Het ten behoeve van [X] op grond van artikel 5, derde lid, Belemmeringenwet Privaatrecht, gevestigde recht kwalificeert reeds daarom naar het oordeel van de rechtbank niet als een (privaatrechtelijk) zakelijk recht van opstal als bedoeld in artikel 5:101 BW. Nu uit de stukken van het geding niet volgt dat daarnaast een recht van opstal in de zin van artikel 5:101 BW is gevestigd, brengt artikel 5:20 BW met zich mee dat eiseres als eigenaresse van de grond waarop de hoogspanningsmasten zijn geplaatst, ook de eigendom van de hoogspanningsmasten toekomt. Uit het hiervoor overwogene volgt dat eiseres zowel eigenaresse is van het perceel als van de hoogspanningsmasten.
Ter zitting is vast komen te staan dat de grond waarop de hoogspanningsmasten zijn geplaatst, een oppervlakte van 30 m² per mast omvat. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het ten behoeve van [X] gevestigde recht niet als genothebbende kwalificeert ten aanzien van de gedeelten van het kadastrale perceel waarop de hoogspanningsmasten zijn geplaatst. Door de aard van het gevestigde recht is eiseres dusdanig beperkt in het gebruik van deze grond, dat niet meer van genot kan worden gesproken. Nu eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen genothebbende van de hoogspanningsmasten is, is eiseres geen belanghebbende in de zin van artikel 24 van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ).
Rechtbank Noord-Nederland 27-08/15 inzake Smallingerland (ECLI:NL:RBNNE:2015:4187).