Opzegging erfpacht ex 5:87 BW geen doorkruising Onteigeningswet

In het voor de erfpacht geschreven art. 5:87 lid 3 BW, dat op grond van art. 5:104 lid 2 BW ook geldt voor het recht van opstal, voorziet de wet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van opzegging door de grondeigenaar; de bevoegdheid daartoe kan worden opgenomen in de akte van vestiging. Bij de parlementaire behandeling van deze bepalingen is onder ogen gezien dat de grondeigendom bij erfpacht- en opstalrechten vaak in handen is van de overheid, dat bij de vestiging van erfpacht- en opstalrechten in de regel door de overheid opgestelde algemene voorwaarden worden gehanteerd en dat de bevoegdheid tot opzegging, waarin deze bepalingen voorzien, in die voorwaarden kan worden opgenomen (Parl. Gesch. Boek 5, p. 306 en 335, en Parl. Gesch. Boek 5 (Inv. 3, 5 en 6), p.1061-1071). Daarbij is geen aanleiding gevonden voor een bijzondere regeling met betrekking tot het geval dat de overheid het recht van erfpacht of opstal wenst op te zeggen in het algemeen belang of voor gebruik ten algemene nutte. Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever de mogelijkheid tot onteigening van een recht van erfpacht of opstal op grond van art. 4 Onteigeningswet niet in de weg staat aan de mogelijkheid van opzegging van dat recht door de overheid als grondeigenaar. Reeds om deze reden levert de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van art. 8.2 AV2007 geen onaanvaardbare doorkruising van de Onteigeningswet op.

HR 31-10/14 inzake St. Opstalhouders Haarlemmermeer/ Hoogheemraadschap van Rijnland (HR:2014:3071)

Voor het aannemen van die doorkruising bestaat ook anderszins geen grond. Art. 5:99 BW, dat op grond van art. 5:105 lid 3 BW ook geldt voor het opstalrecht, geeft bij het einde van het recht van erfpacht en opstal aanspraak op volledige vergoeding van de waarde van de aangebrachte gebouwen, werken en beplantingen. Onder omstandigheden kan ook aanspraak bestaan op vergoeding van (andere) schade. Dat die laatste aanspraak, anders dan bij onteigening, niet steeds (met zekerheid vooraf) bestaat voor al het nadeel door de beëindiging van het erfpacht- of opstalrecht, zoals SBOH c.s. aanvoeren, komt door het feit dat de grondeigenaar zich op grond van de art. 5:87 lid 3 en 5:104 lid 2 BW de bevoegdheid tot opzegging mag voorbehouden, en dat in verband daarmee sommige gevolgen van de uitoefening van die bevoegdheid soms voor eigen rekening van de erfpachter of de houder van het opstalrecht kunnen blijven. Bij een onteigening is geen sprake van de uitoefening van deze bevoegdheid en is juist uitgangspunt dat het erfpacht- of opstalrecht zou hebben voortgeduurd.

Noot: betreft opzegging in algemeen belang en dat mag dus, omdat deze opzegging kan bestaan naast de onteigening in het algemeen belang.