Aanvullende schadeclaim onteigende woning N18

[appellant] heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit is een verzoek als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805) volgt dat de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade van overeenkomstige toepassing zijn op schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij de maximale invulling van een bestemmingsplan een in dat bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid buiten beschouwing worden gelaten en geldt hetzelfde voor een in dat bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om, bij omgevingsvergunning, af te wijken van regels van dat bestemmingsplan. Vergelijk de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder Hoewel deze rechtspraak betrekking heeft op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade door een planologische wijziging op de gronden van derden, is er geen aanleiding daarover anders te oordelen in het geval waarin, zoals hier, de gestelde schade door een planologische wijziging op de gronden van de desbetreffende aanvrager is veroorzaakt. Vergelijk de uitspraak van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2114, onder 4.2.

Uit deze rechtspraak volgt dat, in de vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het overblijvende perceel onder het oude regime van het bestemmingsplan en het nieuwe regime van het  Tracébesluit, geen betekenis toekomt aan de in artikel 12, derde lid, aanhef en onder 2, van de planregels van het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Deze afwijkingsbevoegdheid kan niet tot het oordeel leiden dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid.

Het betoog slaagt niet. ABRS 16-08/23 inzake minsister Infrastructuur en Waterstaat (ECLI:NL:RVS:2023:3131)

Noot: de afwijkingsbevoegdheid die betrekking heeft op “het overblijvende” (lees: het niet onteigende gedeelte) baat de verzoeker dus niet.