Betreffende het tweede bezwaar, de niet-agrarische meerwaarde, oordeelt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een niet-agrarische meerwaarde wordt het in de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 7 mei 1997 en 3 september 1997, Agrarisch Recht 1999, 4945, geformuleerde criterium gehanteerd. Dit criterium houdt in dat voor de beoordeling van de vraag of er een andere dan de agrarische waarde moet worden toegekend doorslaggevend is of een redelijk handelend koper op het moment van ter visie legging van het plan van toedeling bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in het gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde.
Op grond van hetgeen daaromtrent door partijen is aangevoerd staat naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast dat er in het gebied waarin kavel Leeuwaren D 3052 is gelegen geen grond was voor zodanige verwachtingen omtrent ontwikkelingen, dat aan bovengenoemd criterium geacht kan worden te zijn voldaan. De bestemming van deze kavel was agrarisch en wijziging daarvan lag niet in het verschiet. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [B] als naastligger mogelijk meer zou willen betalen dan de reguliere agrarische waarde, dan wel dat als gevolg van deze toedeling het geheel van de eigendom van [B] mogelijk een meerwaarde zou krijgen, geen omstandigheid is waarmee in het kader van de tweede schatting rekening moet worden gehouden omdat dit subjectieve, deels speculatieve omstandigheden betreft die slechts zijn gerelateerd aan de persoon van de toegedeelde en dat is voor vaststelling van een voor verrekening in aanmerking komende (niet-agrarische) meerwaarde onvoldoende. De rechtbank verwijst in verband hiermee naar de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BC0163.
Rechtbank Noord-Nederland Landinrichtingskamer 14-10/15 (ECLI:NL:RBNNE:2015:5745).