Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
Indien deze onhaalbaarheid (van 4%) duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
HR 10-06/16 in belastingkwestie (ECLI:NL:HR:2016:1129).
Noot: contrair aan conclusie A-G. De HR suggereert wel dat fictief rendement van 4% op enig moment wellicht aanpassing behoeft.
Deze redenering kan van invloed zijn op hoogte rente vrijkomend kapitaal bij onteigening ingeval van taxatie op basis van liquidatie.