Uitleg speciebeding

Speciebeding bij ontgraving percelen in het kader van “Ruimte voor de Rivier” (Millingerwaard).

De rechtbank heeft geoordeeld dat de formulering “netto-opbrengst van de speciewinning” in het speciebeding aldus moet worden uitgelegd dat het gaat om een vergoeding voor vermarktbare specie, dat wil zeggen de mogelijk te behalen verkoopopbrengst van die specie minus de kosten, ongeacht of BBL daadwerkelijk tot verkoop daarvan overgaat. [appellanten] stellen zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt dat redelijkerwijze ook (50% van) een kostenbesparing als gevolg van de winning van specie door BBL vergoed moet worden op grond van het speciebeding. Zij stellen dat die uitleg aansluit op de correspondentie voorafgaand aan de overeenkomst van 31 mei 2013 waarbij K3Delta een bespaard bedrag van € 300.000 heeft betaald, en tevens op de onteigeningsjurisprudentie. Volgens [appellanten] is BBL daarom een bedrag gelijk aan de helft van de kosten die zijn bespaard doordat de omputlocatie kon worden gedempt met uit hun voormalige percelen afkomstige specie aan hen verschuldigd.

Het hof volgt de uitleg van [appellanten] niet. Met de rechtbank (vonnis 6 april 2016, r.o. 4.6) stelt het hof voorop dat de vraag of [appellanten] een vergoeding van BBL toekomt voor een eventuele besparing bij afgraving of winning van de grond, afhangt van de uitleg van het speciebeding volgens de (subjectieve) Haviltex-maatstaf. In hoger beroep is niet bestreden – en ter zitting bij het hof is zelfs nog bevestigd – dat de formulering van het speciebeding afkomstig is van [appellant1] en dat er destijds niet of nauwelijks is gesproken of onderhandeld met BBL over de betekenis of de formulering ervan. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat op grond van het gebruik van de term ‘netto-opbrengst’ voor BBL niet kenbaar was of heeft moeten zijn dat het zou gaan om een ruimer begrip dan de verkoopopbrengst van de specie minus de kosten.

appellanten] bepleiten nog een ruimere uitleg onder verwijzing naar onteigening en onteigeningsjurisprudentie. Deze vergelijking gaat naar het oordeel van het hof mank. Vast staat dat er in dit geval geen sprake is geweest van een onteigening, maar van een minnelijke verwerving van de percelen van [appellanten] door BBL. In de notariële akte van 29 maart 2001 is nergens sprake van onteigening en [appellanten] hebben ook niets aangevoerd waaruit blijkt dat de partijen niettemin zouden hebben bedoeld om (bepaalde regels uit) het onteigeningsrecht toe te passen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-12/23 inzake Staat/BBL (ECLI:NL:GHARL:2023:10351)

Noot: in deze zaak was René van Hoogmoed in een eerdere fase door de rechtbank als deskundige benoemd.

De verwijzing naar onteigeningszaken betreft naar aan te nemen is HR 25-09/15 inzake Staat / Groten (ECLI:NL:HR:2015:2805)