Standpunt college: de erven hadden het perceel ten tijde van de peildatum niet voor opslag in gebruik hadden en hebben, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, geen pogingen hebben ondernomen om de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden te benutten. Daartoe voert het college aan dat de erven niet hebben aangetoond dat het perceel op de peildatum voor opslagdoeleinden in gebruik was. Bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan heeft een inventarisatie naar het bestaande gebruik plaatsgevonden, waarbij geen bedrijfsmatige opslag is geconstateerd. De erven hebben voorts geen inspraakreactie op het voorontwerp, geen zienswijze naar aanleiding van het ontwerp en geen bedenkingen naar aanleiding van de vaststelling van dat bestemmingsplan ingediend. Ook is er ten behoeve van bedrijfsmatige opslag geen milieumelding gedaan en geen milieuvergunning aangevraagd. Ten slotte voert het college aan dat pogingen om het perceel te verkopen en een bodemonderzoek niet zijn aan te merken als concrete pogingen in de hiervoor bedoelde zin.
ABRS: het is aan de erven die om een tegemoetkoming hebben verzocht om aannemelijk te maken dat zij op de peildatum de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel hadden benut dan wel concrete pogingen daartoe hadden gedaan, nu het college gemotiveerd heeft aangevoerd dat dit niet het geval is geweest. In het besluit heeft het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de erven niet, met uit objectieve bron afkomstige gegevens of anderszins, aannemelijk hebben gemaakt dat zij op de peildatum gebruik van de vervallen mogelijkheden hadden gemaakt. Dat de erven het perceel ten behoeve van de opslag van bouwmaterialen in bruikleen aan de eigenaar van een belendend perceel hebben gegeven, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de erven geen bewijs hebben geleverd van de – door het college weersproken – stelling dat die opslag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het college terecht en op goede gronden het standpunt ingenomen dat het door de erven laten verrichten van een bodemonderzoek en doen van pogingen om het perceel te verkopen niet zijn aan te merken als concrete pogingen om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel alsnog te benutten.
Gelet op de op de erven rustende bewijslast en de door het college in het besluit van 19 maart 2013 gegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de erven het risico van de voor hen nadelige planologische verandering hebben aanvaard, zodat de gestelde planschade, gelet op artikel 6.3 van de Wro, voor rekening van de erven dient te worden gelaten.
ABRS 17-12/14 inzake Echt-Susteren (RVS:2014:4598).
Noot: voor situatie van deels wel gebruiken “oude” bestemming en deels niet: zie ABRS 20-03/13 inzake Oldambt (LJN: BZ4970); O&A 2013 bl. 145