Vast staat dat de hoogte van de aan [appellant] toekomende schadeloosstelling pas is vastgesteld in het vonnis van 7 december 2011, welk vonnis is aan te merken als een vonnis als bedoeld in artikel 54t Ow. Mede gelet op het feit dat het vonnis van 11 augustus 2010, waarbij de vervroegde onteigening was uitgesproken, niet was ingeschreven in de openbare registers, diende, om de werking van dit vonnis te behouden, de schadeloosstelling uiterlijk binnen drie maanden, nadat het vonnis van 7 december 2011 kracht van gewijsde had verkregen, te zijn betaald, of (indien in het onderhavige geval volgens de Ow consignatie mogelijk was) geconsigneerd.
De onteigende heeft bij brief van 17 januari 2012 de gemeente te kennen heeft gegeven de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling niet in ontvangst te willen nemen zolang het vonnis van 7 december 2011 niet in kracht van gewijsde was gegaan.
Ten gevolge van het vonnis van 22 februari 2012 (voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 22 februari 2012 is [appellant] veroordeeld om de onteigende percelen te ontruimen en deze percelen aan de gemeente in gebruik te geven. [appellant] heeft aan deze veroordeling voldaan) was [appellant] echter al wel reeds gehouden om de onteigende percelen te ontruimen en in gebruik aan de gemeente af te staan voordat het vonnis van 7 december 2011 in kracht van gewijsde was gegaan.
Het uit de artikelen 55 en 57 OW blijkende systeem van de onteigeningswet is aldus te begrijpen dat een eigenaar pas is gehouden zijn grond af te staan nadat hij daartoe de hem toegewezen schadeloosstelling heeft ontvangen.
De gemeente zag zich echter gesteld voor het feit dat het vonnis van 7 december 2011 niet in kracht van gewijsde kon gaan vanwege het daartegen ingestelde cassatieberoep, terwijl de gemeente de onteigende percelen grond direct in gebruik wilde nemen in verband met de op dat moment reeds ver gevorderde aanleg van een rondweg. Op vordering van de gemeente is [appellant] vervolgens in kort geding ook veroordeeld om de percelen grond te ontruimen en aan de gemeente in gebruik te geven.
Een redelijke, op de praktijk afgestemde, uitleg van de bepalingen in de Onteigeningswet, bezien tegen de achtergrond van het onderhavige feitencomplex, brengt dan mee dat de gemeente gehouden was om de schadeloosstelling aan [appellant] te voldoen vóórdat zij de onteigende percelen in gebruik ging nemen.
Gelet op de weigering van [appellant] om, ook na het aan hem uitgebrachte deurwaardersexploot, de hem toekomende schadeloosstelling in ontvangst te nemen – welke weigering ook in hoger beroep onvoldoende feitelijk is bestreden – stond de gemeente redelijkerwijs slechts de mogelijkheid open om deze schadeloosstelling te storten in de consignatiekas van het Ministerie van Financiën, zoals is voorzien in artikel 56 Ow. Onbestreden is dat zij daartoe op 8 maart 2012 is overgegaan, waarna zij de in geding zijnde percelen grond in gebruik heeft genomen.
Als gevolg van het feit dat [appellant] daarna, op 13 juli 2012, zijn cassatieberoep tegen het vonnis van 7 december 2011 had ingetrokken, heeft dit vonnis kracht van gewijsde gekregen, waarna het op 7 augustus 2012 is ingeschreven in de openbare registers. Door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van 7 december 2011 is definitief komen vast te staan dat de gemeente niet meer schadeloosstelling aan [appellant] behoefde te betalen dan zij op 8 maart 2012 ter consignatie had gestort.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de gemeente tevens wettelijke rente was verschuldigd over de schadeloosstelling over de periode van 8 maart 2011 tot 7 augustus 2011.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25-11/14 inzake gemeente Overbetuwe (GHARL:2014:9077).