Rechtbank: [appellante sub 1] en anderen hebben op de zitting van de rechtbank een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Uit rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in eerste aanleg in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een halfjaar duren. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade van € 500,00 gepast per halfjaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De rechtbank ziet in de nadere adviesaanvraag in bezwaar door het college aan Ten Have aanleiding de termijn met zes maanden te verlengen.
ABRS: Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de adviesaanvraag door het college aan Ten Have aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn. Het gaat niet om een bijzonder ingewikkelde zaak. Verder is niet in geschil dat die adviesaanvraag niet een gevolg is van de proceshouding van appellanten.
ABRS 21-02/24 inzake Zwijndrecht (ECLI:NL:RVS:2024:737)
Noot: de door de rechtbank gerekende extra termijn van zes maanden “geldt” dus niet en daarmee wordt de vergoeding wegens termijnoverschrijding met € 500,– verhoogd.