De voorzieningenrechter overweegt dat in zaken als de onderhavige aan de onteigende geen gelegenheid behoeft te worden gegeven om te worden gehoord. De onteigeningswet geeft een met voldoende waarborgen omklede procedure waarin uiteindelijk door de rechter wordt beslist omtrent een vordering tot onteigening. Deze procedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Indien – zoals ook in het onderhavige geval – uiteindelijk onherroepelijk door de rechter op de vordering tot onteigening is beslist, kan de aldus verkregen onteigeningstitel terstond ten uitvoer worden gelegd. Onmiddellijke inbezitneming door de onteigenaar is uitgangspunt.
Voor het geval de onteigende weigerachtig blijkt daaraan mee te werken, voorziet de onteigeningswet in artikel 57 in een regeling. Deze houdt in dat de voorzitter van de rechtbank een bevelschrift kan uitvaardigen gericht op de inbezitstelling van het onteigende. De betrokken wettelijke bepaling schrijft dwingend voor dat een dergelijk bevelschrift wordt gegeven en kent geen ruimte voor een eventuele nadere belangenafweging. In het systeem van de onteigeningswet heeft die belangenafweging immers al plaatsgevonden: door de onteigening is gegeven dat al hetgeen is op het onteigende dient te wijken voor het aldaar te realiseren werk, waarbij – zoals hiervoor al is gezegd – de onteigening terstond ten uitvoer kan worden gelegd.
Rechtbank Limburg 22-08/13 (gepubliceerd 21-04/15) inzake Sittard-Geleen (ECLI:NL:RBLIM:2013:11006).
Noot: idem Rechtbank Limburg 05-04/13 (gepubliceerd) 22-04/15 inzake Peel en Maas (ECLI:NL:RBLIM:2013:268).