Rechtbank Noord-Holland 09-07/14, gepubliceerd 16-10/14, inzake Staat/Tracébesluit “Omlegging A9 Badhoevedorp” (RBNHO:2014:8435).
- Werkelijke waarde 15 m2 voortuin EUR 350,–, ondanks dat gedaagde stelt dat partijen het eerder eens waren over EUR 500,– m2. “rechtbank “dient zelfstandig het bedrag van de toe te kennen schadeloosstelling vast te stellen met behulp van deskundigen, onafhankelijk van hetgeen [gedaagde] vordert en de Staat aanbiedt (Hoge Raad 22 januari 1992, LJN: AD1587, NJ 1993/114).
- Geen zakelijk of persoonlijk recht van gedaagde op strook grond tussen het onteigende en de openbare weg. Geen aanspraak van gedaagde op artikel 3:99 verkrijgende verjaring. Geen bezit te goeder trouw. Artikel 3:105, ook geen bevrijdende verjaring nu geen sprake is van het houden van een goed voor zichzelf.
- Strikt genomen ten overvloede oordeelt de rechtbank nog, dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in genoemd arrest Hoge Raad van 21 maart 2001 (Van der Vegt/Waterschap Groot-Salland), NJ 2001,35. In die casus werd immers schadevergoeding toegekend voor verlies van inkomen uit onderneming als gevolg van de onteigening omdat de onteigende door de onteigening (de facto) geen gebruik meer kon maken van een stuk grond waarvoor hij sinds lange tijd een gebruiksrecht had, dat berustte op een uitdrukkelijke (gebruiks)afspraak. Die situatie doet zich hier niet voor.
- Waardevermindering overblijvende (art. 41 Ow): bij de waardebepaling van het overblijvende mot rekening worden gehouden met de toekomstige aanwezigheid van het werk, maar alleen voor zover dat gebruik op het onteigende plaatsvindt. De waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de aanwezigheid van het werk buiten het onteigende en van het gebruik daarvan dat niet op het onteigende plaatsvindt, wordt niet vergoed, omdat die waardevermindering geen schade is die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Indien het gaat om de waardevermindering als in het arrest 21 november 2008 Railinfrabeheer/Sweeres, ligt dat anders. Indien het gebruik bestaat uit treinverkeer over het onteigende gaat het om een vorm van (geluids- en trillings)hinder die, anders dan hinder door uitzichtbelemmerende werken, naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders veroorzaakt wordt, omdat hinder van treinen die over het onteigende rijden zonder de hinder die die treinen veroorzaken bij het rijden naar en van het op het onteigende liggende gedeelte van de spoorbaan nu eenmaal ondenkbaar is, aldus de Hoge Raad.
- Indachtig het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 21 november 2008 valt de geluidshinder als gevolg van het optrekken en remmen van het fiets- en bromfietsverkeer naar haar aard immers niet te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders wordt veroorzaakt, omdat ook hier hinder van dit verkeer dat over het onteigende rijdt zonder de hinder die dat verkeer veroorzaakt bij het rijden naar en vanaf het op het onteigende gelegen gedeelte van het fietspad ondenkbaar is. Anders dan de deskundigen hebben geadviseerd in hun rapport zal de rechtbank met deze waardeverminderende factor bij de bepaling van de waarde van het overblijvende dus ook rekening houden.
Noot: René van Hoogmoed van Hoogstate is bekend met de casus Van der Vegt / waterschap Groot Salland; NJO 2001, 5. Van der Vegt was pachter van een aantal percelen die onteigend zijn in kader van Deltawet grote rivieren. Via die pachtgronden kon hij buitendijkse gronden bereiken die bij hem in gebruik waren. Het verlies van het voordeel van dat gebruik is onteigeningsgevolg, omdat deze gronden als gevolg van onteigening pachtgronden niet meer te bereiken waren.
Noot 2: een overzichtelijk vonnis, ook wat betreft de problematiek van art. 41 Ow en het werk op het onteigende.