De StAB zet in haar advies uiteen dat inkomensderving doorgaans wordt begroot op basis van omzetten in de periode voorafgaand aan de periode waarin de – gestelde – schade is ontstaan en dat deze methode in het onderhavige geval niet kan worden toegepast, omdat er geen voorafgaande periode met omzet was. Van Os heeft daarom voor een andere methode gekozen om de inkomensderving van [appellante] te begroten. Hij is uitgegaan van de feitelijk door [appellante] gerealiseerde omzet en heeft voor zeven deelperiodes geschat hoe groot de omzetderving in die periodes zou zijn geweest. Van Os is er verder van uitgegaan dat er tweemaal een na-ijleffect is opgetreden, te weten ten tijde van de sluiting van de bed and breakfast in het tweede kwartaal van 2010 gedurende tweeënhalve maand en de eerste zes maanden nadat de urilift is verplaatst. Aan de hand van deze schattingen heeft Van Os begroot hoe de omzet van [appellante] zich zou hebben ontwikkeld als het vrijstellingsbesluit niet was genomen. Deze omzetontwikkeling heeft Van Os vergeleken met de omzetontwikkeling van de zusteronderneming van [appellante] aan [locatie 2] te Amersfoort.
Naar het oordeel van de Afdeling is de gedachtegang van Van Os, zoals uitgebreid uiteengezet in zijn rapport, duidelijk en controleerbaar en heeft Van Os redelijke keuzes gemaakt.
ABRS 16-12/15 inzake Amersfoort – Urilift (ECLI:NL:RVS:2015:3819).
Noot: het vervolg van de tussenuitspraak ABRS 23-10/13 inzake “urilift” Amersfoort (ECLI:NL:RVS:2013:1621), waarin de Afdeling overweegt dat gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering in beginsel niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt, maar onder omstandigheden wel. Dat betreft ook dit geval waarin op de peildatum al onomkeerbare investeringen zijn gedaan.