Belemmeringenwet Privaatrecht of onteigening – manege

Voor de situatie dat bij de rechthebbende op het perceel waarop de gedoogplicht is gelegd voor de bedrijfsvoering meerdere aan dat perceel aansluitende percelen in gebruik zijn, zoals bij VarioHippique, is de Afdeling met de minister van oordeel dat bij de beoordeling of de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening vorderen, betekenis toekomt aan de verhouding tussen het voor de gedoogplicht benodigde oppervlakte en het voor die rechthebbende in eigendom dan wel gebruik zijnde totale aaneengesloten grondoppervlak.

Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, in welk verband onder meer dient te worden bezien wat de invloed is van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van die overige gronden. Ten aanzien van VarioHippique moet worden vastgesteld dat als gevolg van de gedoogplicht het actuele gebruik van de gronden blijvend niet mogelijk zal zijn op het perceel C2312 ter plaatse van het opstijgpunt van ongeveer 4.023 m² en daar waar de mast en de toegangsweg van 346 m² worden gerealiseerd. De gronden waar het opstijgpunt, de mast en de toegangsweg worden gerealiseerd maken een relatief beperkt deel uit van het totale grondoppervlak van ongeveer 61.952 m² waarop de bedrijfsvoering van VarioHippique plaatsvindt. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat in zoverre de belangen van VarioHippique onteigening van perceel C2312 vorderen.

Dit sluit echter niet uit dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen, die desalniettemin tot de conclusie kunnen leiden dat de belangen van VarioHippique redelijkerwijs onteigening vorderen. In dit verband overweegt de Afdeling, wat betreft de bruikbaarheid van de gronden voor onder meer het beweiden van paarden, het volgende.

Uit de door VarioHippique ingediende brieven van Breukink, Coster en Van Dierendonck komt naar voren dat paarden vluchtdieren zijn, dat onverwacht optredend coronageluid kan leiden tot stress bij paarden en dat dit tot gevaarlijke situaties aanleiding kan geven. Voorts komt uit deze brieven naar voren dat dat zowel bij de aanleg van het opstijgpunt als in de permanente fase waarin het opstijgpunt is gerealiseerd, risico op stress bij paarden bestaat. Hetgeen de minister tegenover deze bevindingen heeft gesteld, acht de Afdeling niet toereikend om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De verwijzing van de minister naar de omstandigheid dat het perceel C2312 nabij de A9 ligt en de paarden dus gewend zijn aan wegverkeerslawaai, miskent naar het oordeel van de Afdeling dat het geluid afkomstig van wegverkeer naar zijn aard verschilt van coronageluid. Aan de stelling van de minister dat er meer maneges nabij hoogspanningsleidingen zijn gelegen en hun bedrijf desondanks continueren, komt geen doorslaggevende betekenis toe omdat de minister die stelling niet heeft geconcretiseerd. Voor zover de minister heeft verwezen naar de uitspraak van 5 juni 2013, overweegt de Afdeling dat die uitspraak niet tot een ander oordeel leidt omdat daarin niet ter beoordeling stond of de belangen van VarioHippique redelijkerwijs onteigening vorderden en de bevindingen van Breukink, Coster en Van Dierendonck evenmin aan de orde waren. Gelet op het vorenstaande heeft de minister zijn standpunt dat de belangen van VarioHippique redelijkerwijs geen onteigening vorderen niet toereikend gemotiveerd.

ABRS 12-08/15 inzake minister I en M, Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding Beverwijk-Vijfhuizen (ECLI:NL:RVS:2015:2592).

Noot: hier wordt geconcludeerd dat 6,5% belemmerde strook ten opzichte van totaal-eigendom toelaatbaar is. Niet toelaatbaar echter is de inbreuk (van het “werk”) op de bedrijfsvoering met paarden.

Als paarden al gewend kunnen raken aan verkeerslawaai, dan blijft de vraag of dat ook geldt voor revalidatie paarden; die verblijven immers maar gedurende kortere perioden nabij dat weglawaai, zodat er van gewenning minder snel sprake zal zijn.