Art. 7:297 BW beëindiging huur, verhuis- en inrichtingskosten

Gerechtshof Amsterdam 26-08/14 (GHAMS:2014:3546).

Voorwaarde van daadwerkelijke voortzetting van de onderneming. In aanmerking te nemen kostenposten.

Claim:

a. Verhuiskosten inventaris en voorraad € 3.500,=

b. Verwijdering en afvoer inrichting gehuurde € 6.500,=

c. Advertentiekosten € 25.000,=

d. Drukwerk en visitekaartjes € 1.000,=

e. Mailings € 15.000,=

f. Beveiligingsinstallatie € 13.500,=

g. Kosten opslag en € 3.600,=

dubbel transport € 3.500,=

h. Courtage makelaar € 33.750,=

i. Inrichtingskosten € 321.900,=

Naar het oordeel van het hof zijn alle door Cainco opgevoerde kosten, behalve de verwijderings- en afvoerkosten, te beschouwen als kosten als bedoeld in artikel 7:297 BW. Al die kosten vloeien immers rechtstreeks voort uit de verhuizing. De verwijderings- en afvoerkosten moet Cainco echter ook maken als zij haar bedrijf niet zou voortzetten en dus niet zou verhuizen (en dus ook geen aanspraak zou hebben op een tegemoetkoming). Het hof acht voldoende aannemelijk dat Cainco bij voortzetting van haar bedrijf de onder a en c tot en met i genoemde soorten kosten in enige omvang zal moeten maken. De opgevoerde kostenposten zijn immers voor een dergelijke winkel gebruikelijk. Ook heeft Cainco geen beroep gedaan op specifieke omstandigheden die meebrengen dat zij voor bijzonder hoge kosten zal worden gesteld. Ook in dat opzicht zijn de kosten betrekkelijk standaard. Het komt het hof voor dat de advertentie- en mailingkosten, in samenhang bezien, wel erg hoog zijn, evenals de inrichtingskosten. Voor het overige acht het hof de opgevoerde kosten realistisch, ook zonder specifieke bewijsstukken. In dit verband verdient opmerking dat Alri c.s. met haar betwisting van de beveiligingskosten miskent dat de overgelegde offertes de nieuwe winkel van Cainco in Rotterdam betreffen, terwijl voorts de opslagkosten niet, zoals Alri c.s. doet, kunnen worden gelijkgesteld aan huurkosten, omdat tegenover opslagkosten geen inkomsten uit bedrijfsvoering staan. Voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is verder van belang dat de huurovereenkomst met de aan haar gelieerde rechtsvoorgangster van Cainco al dateert van 1990. In dat jaar heeft de verbouwing van het gehuurde op kosten van de huurster plaatsgevonden, welke investering geacht mag worden inmiddels ruimschoots te zijn terugverdiend. Ook de winkelinventaris is afgeschreven. Dit betekent dat op de inrichtingskosten een aanzienlijke aftrek nieuw-voor-oud moet worden toegepast. De lange duur van de huurovereenkomst brengt bovendien met zich dat, nu na zoveel tijd steeds meer rekening moet worden gehouden met een mogelijk einde van de huurovereenkomst, de tegemoetkoming op een kleiner percentage van de in aanmerking te nemen verhuis- en inrichtingskosten kan worden gesteld. Afweging van hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof tot het oordeel dat een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van Cainco van € 35.000,= in de gegeven omstandigheden redelijk is. Op de hiervoor bedoelde voorwaarden zal Alri c.s., uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld die tegemoetkoming te voldoen.

Noot: zie ook Grondzaken in de Praktijk oktober 2012: Huur beëindiging bedrijfsruimte – schadeloosstelling artikelen 7:309 en 310 BW van mr. H.J.A. van Hoogmoed, zie de link rechts in uw scherm.