Voor het tot stand komen van een koopovereenkomst is vereist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia (de hoofdzaken) van de overeenkomst. Overeenstemming hoeft niet uitdrukkelijk plaats te vinden, maar kan ook besloten liggen in een of meer gedragingen (artikel 3:33 in samenhang met de artikelen 3:35 en 3:37 lid 1 BW) en is afhankelijk van dat wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden.
Voor dit geval brengt dat met zich mee dat beoordeeld moet worden of partijen overeenstemming hebben bereikt over de volgende essentialia: het object, de koopprijs, de leveringsdatum en de voorwaarde vrij van huur. De bewijslast daarvan rust op [eis.conv./verw.reconv.] , aangezien zij zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat partijen een overeenkomst met die voorwaarden hebben gesloten.
De rechtbank overweegt als volgt. Doorslaggevend is het antwoord op de vraag of het de wil van [ged.conv./eis.reconv.] was om het bedrijfspand vrij van huur aan [eis.conv./verw.reconv.] te verkopen. Dit wordt door [ged.conv./eis.reconv.] betwist. Daarnaast blijkt uit het feit dat zij de huurovereenkomst met [bedrijf 1] heeft verlengd tot eind 2032 dat zij niet de intentie had om het pand vrij van huur aan [eis.conv./verw.reconv.] te verkopen. Daarmee staat voor de rechtbank voldoende vast dat [ged.conv./eis.reconv.] niet de wil heeft gehad om het bedrijfspand vrij van huur te verkopen. Aangezien [eis.conv./verw.reconv.] het pand wel vrij van huur wilde verkrijgen, was er daarom geen overeenstemming over de essentialia.
Rechtbank Gelderland 15-11/23 (ECLI:NL:RBGEL:2023:6309)