Onderwerp van dit kort geding is de al dan niet rechtmatigheid van de handelwijze van de gemeente in het kader van de verlenging van bestaande huurovereenkomsten van kavels op het strand van Wijk aan Zee ten behoeve van de exploitatie van met name strandhuisjes. Volgens Aceha heeft de Gemeente hierbij in strijd gehandeld met artikel 3:14 BW op grond van welk artikel een bevoegdheid die krachtens het burgerlijk recht aan een overheidslichaam toekomt, niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer specifiek het gelijkheidsbeginsel en de het Didam-arrest (HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778) geformuleerde criteria. Volgens Aceha heeft de Gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel willens en wetens geen mededingingsruimte gecreëerd bij de verhuur van de strandkavels. Aceha heeft daardoor geen kans gehad om mee te dingen naar een huurovereenkomst, terwijl haar interesse voorafgaand aan het verlengen van de huurovereenkomsten bekend was bij de gemeente.
Voorzieningenrechter: De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. De vorderingen strekken ertoe dat de huurovereenkomsten die inmiddels zijn verlengd en ingegaan niet verder door de gemeente worden nagekomen. Een dergelijke verstrekkende vordering kan als voorlopige voorziening slechts worden toegewezen indien het boven redelijke twijfel verheven is dat de verlengde huurovereenkomsten tot stand zijn gekomen in strijd geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht en voorshands moet worden aangenomen dat ook de bodemrechter dat zal beslissen. Daar is volgens de voorzieningenrechter hier geen sprake van.
Rechtbank Noord-Holland 04-08/22 inzake Beverwijk (ECLI:NL:RBNHO:2022:7046)