Art. 17 Ow strekt ertoe dat de onteigenende partij tracht – door het voeren van onderhandelingen – zo mogelijk een rechtsgeding te vermijden (vgl. HR 8 april 1998, LJN ZD2955, NJ 1999/24). Bij de beantwoording van de vraag of het voorschrift van art. 17 Ow behoorlijk is nageleefd, moet niet alleen worden gelet op deze strekking, maar ook op het feit dat het algemeen belang een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij verlangt (vgl. HR 17 maart 1965, LJN AB5065, NJ 1965/278).
In het onderhavige geval diende zich de situatie aan dat de eigendom van de te onteigenen percelen was gesplitst in appartementsrechten. Voorts stond dat de Staat het appartementsrecht van [eiser 1] niet in minnelijk overleg heeft kunnen verwerven. Het mislukken van de onderhandelingen met (appartementseigenaar) [eiser 1] bracht derhalve mee dat de Staat ten behoeve van de verwerving van deze percelen was gedwongen een onteigeningsgeding aanhangig te maken, en dat de uitkomst van eventuele onderhandelingen met andere appartementseigenaren daaraan niet zou kunnen afdoen.
In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van de rechtbank juist dat voor de Staat uit art. 17 Ow niet de verplichting voortvloeide om (ook) met [eiser 2], [eiseres 3] en [eiser 4] te onderhandelen over hun rechten met betrekking tot de te onteigenen percelen, omdat deze onderhandelingen zonder zin waren. Daarop stuiten de klachten van onderdeel B af.
HR 29-03/13 Staat A2/A79 Maastricht (LJN: BY8665).
Noot: in gerechtelijke fase geldt dus de toets dat onteigenaar in redelijkheid en serieus moet pogen minnelijk te verweven. Dat kan anders zijn bij spoedeisendheid en als minnelijk overleg zinloos is.