Daarom staat vast dat [appellant] door de mogelijkheden tot uitbreiding van de bebouwing en tot de aanleg van een parkeerterrein een nadeel van in totaal € 25.000,00 heeft geleden en dat hij door de bestemmingswijziging van het perceel [locatie] naar woondoeleinden een voordeel van € 100.000,00 heeft behaald.
appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunningen en het nieuwe bestemmingsplan zodanig verweven zijn dat deze tezamen moeten worden aangemerkt als één planologisch regime ter vervanging van het oude bestemmingsplan.
In dat geval zou er een planolgische mutatie resteren, waarop niet de voordeelsverrekning van toepassing is. Echter de Afdeling ziet het nieuwe planolgische regime als één geheel, waarop aldus het gehele voordeel vererkened kan worden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2016; ECLI:NL:RVS:2016:2582) kan verrekening van planologische voor- en nadelen alleen plaatsvinden, indien het voor- en nadeel voor een bepaald perceel door hetzelfde planologische regime worden veroorzaakt (uitspraak van 26 juni 2013; ECLI:NL:RVS:2013:51).
In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat onder omstandigheden kan worden geoordeeld dat twee verschillende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voordelen veroorzaakt door de ene maatregel mogen worden betrokken bij de beoordeling van de door het andere besluit veroorzaakte schade (uitspraak van 24 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO0820).
7.2. Vast staat dat het oude planologische regime ‘Gorssel-dorp’ diende te worden geactualiseerd en dat het bestemmingsplan ‘Kern Gorssel 2011’ daarvan het resultaat is. Het college heeft de vrijstellingen verleend om het vestigen van het museum met bijbehorende parkeervoorzieningen juridisch mogelijk te maken zonder de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan te hoeven afwachten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de museale functie onder het oude bestemmingsplan planologisch al bestond, maar dat de hoogte en het bouwvlak beperkende factoren waren voor de bouw van het door de initiatiefnemer gewenste museum. Daarmee is het college de initiatiefnemer tegemoet gekomen in zijn wens om zonder onnodige vertraging uitvoering te kunnen gaan geven aan zijn initiatief. Op grond van deze gang van zaken dient te worden aangenomen dat beide vrijstellingen anticipeerden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op het nieuwe bestemmingsplan. [appellant] heeft aangevoerd dat het enkele feit dat de omgevingsvergunningen gelijktijdig met het bestemmingsplan in procedure waren, onvoldoende is voor het aannemen van nauwe verwevenheid. [appellant] heeft verwezen naar de uitspraak van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:6). In die zaak is weliswaar geoordeeld dat een vrijstellingsbesluit en een daarop volgend bestemmingsplan niet als één planologisch regime kunnen worden gezien, maar dat oordeel is gebaseerd op de relevante omstandigheden van dat geval en die zijn anders dan in deze zaak. Onder de omstandigheden van deze zaak zijn de omgevingsvergunningen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, zo nauw verweven met het nieuwe bestemmingsplan, dat de door deze besluiten veroorzaakte nadelen en voordelen moeten worden geacht voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.
ABRS 09-01/19 inzake Lochem (ECLI:NL:RVS:2019:47)
Noot: voor voordeelsverrekening is in het civiele recht voorzien in art. 6: 100 BW, met voordeelstoerekening “voor zover dit redelijk is”.
De vraag of er sprake is van één planologische mutatie of meer is mede van belang voor het toepassen van één of meer keren aftrek Normaal Maatschappelijk Risico. ABRS 19-02/14 inzake Roermond (ECLI:NL:RVS:2014:518)