Verweer dat provincie onvoldoende voldaan heeft aan onderhandelingsplicht wordt door HR verworpen met verwijzing naar art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Conclusie A-G: Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of de provincie heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 17 Ow. Dit artikel schrijft de onteigenaar gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. De pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten worden ondernomen nadat de Kroon de te onteigenen percelen heeft aangewezen. Hierbij mogen ook pogingen in aanmerking worden genomen die zijn gedaan voorafgaand aan het besluit tot onteigening (Hoge Raad 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955).’
Dat inmiddels de deskundigen de waardevermindering van het overblijvende voorlopig hebben begroot op € 81.850,— en de bijkomende schade voorlopig op € 22.500,— moet buiten beschouwing blijven Niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank mede van belang geacht dat uit de correspondentie en een gesprek met de adviseur van [eisers] duidelijk was geworden dat er een aanzienlijk verschil van mening bestond over de vraag of sprake was van waardevermindering van het overblijvende en over bijkomende schade.
Dat de rechtbank erover heen is gestapt dat het aanbod van de Provincie wat betreft de bijkomende schade niet in alle opzichten een schoonheidsprijs verdient, onder meer met betrekking tot aanpassing hekwerk en in verband met een rekenfout ter grootte van € 500,—, acht ik evenmin onbegrijpelijk. Onder meer in het licht van de omstandigheid dat de verschillen tussen partijen in het gesprek met de adviseur van [eisers] onoverbrugbaar waren gebleken en een onteigeningsprocedure onvermijdelijk, ging het naar het kennelijke oordeel van de rechtbank te ver om van de Provincie te vergen om nog een verbeterd bod uit te brengen. Een nadere motivering behoefde het oordeel van de rechtbank mijns inziens niet.
HR 22-03/19 inzake Provincie Gelderland/rondweg Voorthuizen (ECLI:NL:HR:2019:401)
Noot: de verwijzing naar de opvatting van rechtbankdeskundigen betreft het uitgebrachte voorlopig oordeel.