Vervroegde onteigening grond Hedwigepolder

Conclusie A-G 29-09/17 (ECLI:NL:PHR:2017:980).

De rechtbank Zeeland-West-Brabant op vordering van de Staat de vervroegde onteigening uitgesproken.

Eiser (grondeigenaar) bestrijdt het vonnis van vervroegde onteigening met klachten over:

(1) processuele gebreken in de voorafgaande procedure ex art. 54a en verder Ow,

(2) de verwerping van [eisers] standpunt dat het Rijksinpassingsplan ter uitvoering waarvan de onteigening moet dienen, onrechtmatig is,

(3) onteigening in strijd met de politieke besluitvorming,

(4 en 5) gebreken in de procedure die heeft geleid tot het onteigeningsbesluit van de Kroon,

(6) de verwerping door de Kroon (en de rechtbank) van het beroep van [eiser] op zelfrealisatie,

(7) de verwerping door de Kroon (en de rechtbank) van het betoog dat er geen publiek belang en noodzaak bestaat voor verwerving van een buitendijks gelegen perceel,

(8) het oordeel dat voldaan is aan de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow,

(10) de achterwege gebleven toetsing van het onteigeningsbesluit ex nunc,

(11) de afwijzing van het verzoek van [eiser] om verhoging van het voorschot op de vergoeding van kosten van juridische bijstand, en (12) de passering van een door [eiser] gedaan bewijsaanbod.

De Staat bestrijdt drie oordelen van de rechtbank in het voordeel van [eiser] , te weten

(1) dat de Kroon het beroep van [eiser] op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de grond dat een concreet plan zou ontbreken,

(2) dat de omstandigheid dat [eiser] niet alle gronden die nodig zijn voor realisering van het project in eigendom heeft, niet in de weg hoeft te staan aan zelfrealisatie, en

(3) dat denkbaar is dat van de eis dat de kosten van zelfrealisatie moeten worden gedragen door de eigenaar, kan worden afgeweken indien het te realiseren project niet lucratief is.

Conclusie:

Ad 2 Toetsing van de planologische grondslag (in casu: het Rijksinpassingsplan) behoort niet tot de door de wetgever aan de onteigeningsrechter opgedragen ‘nauwkeurig afgebakende taak’.

Ad 6: Klacht 6 de klacht keert zich tegen de verwerping van het verweer van [eiser] dat de Kroon ten onrechte het zelfrealisatieverweer heeft verworpen. Dat verweer kwam erop neer dat onteigening niet noodzakelijk is omdat [eiser] zelf de aan zijn grond gegeven bestemming van estuariene natuur kan realiseren. We zijn daarmee eindelijk beland bij (wat mij lijkt:) de kern van de zaak.

De door de Kroon in het door haar bedoelde beginsel ‘hineininterpretierte’ eis dat de eigenaar in staat en bereid moet zijn de bestemmingen voor eigen risico en rekening zelf te realiseren, heb ik niet in eerdere Kroonbeslissingen in onteigeningszaken gevonden en lijkt dus een noviteit.

De rechtbank miskent geenszins dat het ’op eigen kosten’-vereiste niet zonder meer kan gelden indien het gaat om niet-lucratieve projecten als het onderhavige.

Een beroep op zelfrealisatie gaat meestal om een al-dan-niet te onteigenen onroerende zaak die een bestemming heeft gekregen die een lucratieve exploitatie van de onroerende zaak mogelijk lijkt te maken.  In het onderhavige geval wil de Staat gronden in een polder onteigenen teneinde daarop een buitendijks natuurterrein (estuariene natuur) te (laten) realiseren, hetgeen de rechtbank aanmerkt (ik denk terecht) als een niet lucratief project.

Het lijkt erop neer te komen dat de Kroon de visie huldigde dat de Staat een inpassingsplan heeft vastgesteld en daarmee zijn bevoegdheid had geschapen om te onteigenen als hij de voor het plan benodigde gronden niet minnelijk zou kunnen verwerven terwijl de belangen van [eiser] niet behoeven te worden gewogen omdat hij bij onteigening volledige schadeloosstelling zal krijgen. Het wekt geen verbazing dat de Kroon bij die grondhouding weinig ophad met het zelfrealisatieverweer.

De bedoelde stellingen lijken mij hoogst relevant in deze zaak. Naar mijn mening kan in de zeer bijzondere omstandigheden van deze zaak de onteigeningsnoodzaak niet (zonder meer) worden aangenomen voordat de Staat serieus te nemen pogingen heeft ondernomen om met [eiser] overeenstemming te bereiken over een regeling (waarvoor [eiser] een voorstel heeft gedaan) die voorziet in de realisering van de estuariene natuur op de percelen van [eiser] conform het inpassingsplan.

Ik vind het al hoogst onbillijk om van [eiser] als zelfrealisator te verlangen dat hij de kosten draagt van de in het algemene belang noodzakelijk geachte ontpoldering van de Hedwigepolder, die zal meebrengen dat zijn agrarisch gebruikte gronden zullen veranderen in buitendijkse estuariene natuurgronden. Van hem te verlangen dat hij die kosten draagt terwijl de Staat die kosten zou kunnen declareren bij de Belgische overheid,lijkt mij buiten alle proporties,

Ad 8: Ik zie zonder nadere uitleg, die in het vonnis niet valt te vinden, niet in waarom de omstandigheid dat het gaat om een rijksproject waarin mede internationale verplichtingen aan de orde zijn, mee zou moeten brengen dat de Staat niet kan volstaan met de verwerving van een eeuwigdurend recht van erfpacht in plaats van de eigendom van de voor het project benodigde percelen.

Ad 11: Het gaat hier niet om de verhoging van een al door de rechter toegekend voorschot, waarvoor art. 54o Ow een regeling geeft, maar om de vraag of de rechter een voorschot mag toekennen waarin een post kosten van juridische bijstand is opgenomen, dan wel of de rechter naast het in art. 54i Ow (resp. art. 54k voor derde belanghebbenden) geregelde voorschot nog een tweede voorschot mag toekennen voor de kosten van juridische bijstand

De gedachte dat het ontbreken van een voorschot voor zijn proceskostenvergoeding [eiser] in zijn toegang tot de rechter belemmert wordt gelogenstraft door de hoogwaardigheid van de juridische en andere bijstand die hem, zoals ook Uw Raad zal kunnen vaststellen, tot dusverre is verleend. Ook dit onderdeel acht ik dan ook niet gegrond.

Noot: opvallend onderdeel van deze conclusie, die de onteigenaar parten kan gaan spelen is:

“Maar ik zoek die in een grondiger toetsing van het onteigeningsbesluit (niet marginaal, maar vol, althans in mindere mate marginaal dan algemeen wordt aangenomen), vooral omdat (zeker in het onderhavige geval) de administratieve onteigeningsprocedure niet in de buurt komt van een eerlijk proces voor de onafhankelijke rechter. Een betere bescherming van de eigenaar moet naar mijn mening dus gezocht worden in een strengere toetsing van het onteigeningsbesluit.”