Toetsingskader Hof bij gedoogplicht BP

Partijen twisten over de vraag of door de aanleg van de persleiding schade zal ontstaan aan de oude eikenbomen die op perceel [nummer1] staan. De stichting vreest dat de aanleg van de persleiding zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische eikenlanenstructuur. Daardoor wordt volgens haar het gebruik van het op perceel [nummer1] rustende recht van erfpacht méér belemmerd dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en de instandhouding van de persleiding. Volgens haar moet om die reden de gedoogbeschikking van de minister worden vernietigd, met veroordeling van de minister in de kosten van de procedure.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof samen met partijen vastgesteld dat de discussie over het mogelijk ontstaan van schade aan de eikenbomen zich uitsluitend nog uitstrekt tot de bomen 3 en 4, ter hoogte van het intredepunt van de schacht van de persleiding. Aan de hand van de bevindingen van de boomdeskundigen zijn partijen het erover eens dat geen schade is te verwachten aan de andere eikenbomen op het perceel, zodat ook het hof daarvan uitgaat.

Het hof stelt voorop dat het toetsingskader in deze procedure beperkt is. Op grond van artikel 4 lid 1 BP ligt alleen de vraag voor of in het gebruik van de onroerende zaak (hier: perceel [nummer1] ) niet méér belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van het werk (hier: de persleiding). Uitsluitend bezwaren die zijn terug te voeren op dit toetsingskader kunnen door het hof worden beoordeeld.

Het hof komt tot de conclusie dat in het gebruik van perceel [nummer1] niet méér belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van de persleiding.

Is een permanente gedoogplicht noodzakelijk?

De stichting heeft zich ook nog op het standpunt gesteld dat een permanente gedoogplicht, zoals die nu is opgelegd, niet noodzakelijk is en daarmee onnodig belemmerend. De stichting wijst ter ondersteuning daarvan naar overleg dat is gevoerd tussen de stichting en het waterschap over vestiging van een zakelijk recht voor bepaalde tijd (voor een periode van 40 jaar). Het hof volgt haar hierin niet. Dit overleg heeft in het kader van het bereiken van een minnelijke oplossing plaatsgevonden en daarover is geen overeenstemming bereikt tussen partijen. De opgelegde gedoogplicht ziet bovendien niet alleen op het aanleggen van de persleiding, maar ook op de instandhouding ervan. De belemmeringen die met de gedoogbeschikking op het perceel van de stichting zijn gelegd, strekken zich naar hun aard en bedoeling dus ook uit in de toekomst, in ieder geval zolang de persleiding in stand wordt gehouden. Niet is gesteld of gebleken dat de persleiding slechts voor een bepaalde tijd in stand dient te worden gehouden. Het feit dat de aanleg nodig is omdat bepaalde rioolwaterzuiveringsinstallaties definitief worden opgeheven door het waterschap, lijkt juist te wijzen op het tegendeel. Daarmee verhoudt zich niet dat de gedoogplicht slechts voor een bepaalde termijn wordt opgelegd. Ook hieruit volgt dus niet dat sprake is van een onevenredige belemmering van het gebruik van het perceel.

Het hof toetst in deze (civielrechtelijke) procedure slechts of het gebruik van het perceel onevenredig wordt belemmerd door het voorziene tracé. Voor zover het hof zich al zou kunnen uitlaten over een alternatief, komt het daaraan niet toe omdat er geen onevenredige belemmering is aangenomen. Of de door de stichting geschetste alternatieve route (nog) minder belemmerend is en daarom had moeten worden gekozen, is verder een vraag die aan de orde kan worden gesteld in een bestuursrechtelijke procedure. Tot slot brengt de mogelijkheid dat binnen de opgelegde gedoogplicht op het perceel wellicht een (nog) minder belemmerend alternatief voorhanden is, niet zonder meer met zich dat de gedoogplicht voor het oorspronkelijk beoogde tracé alleen al om die reden méér belemmerend is dan redelijkerwijze nodig is. Gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden 07-02/23 (ECLI:NL:GHARL:2023:1105)