In het arrest HR 05-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:7 (Hedwigepolder) staat het toetsingskader omschreven dat de rechtbank dient te hanteren ten aanzien van de verweren tegen de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel. Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Ow en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel, dat de Kroon in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit dat de gronden C onteigend dienden te worden, aangezien van de noodzaak tot onteigening onvoldoende was gebleken.
Rechtbank Den Haag 09-12/20 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14308)