De onteigening is noodzakelijk in verband met de aanleg van een fly-over. Meerdere (rechts)personen zijn gerechtigd tot de desbetreffende perceelgedeelten. Tevens heeft de onteigening een waardevermindering tot gevolg voor een naastgelegen opstal bestaande uit diverse bedrijfsappartementen.
Nadat de deskundigen daarover rapport hadden uitgebracht, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 2 juni 2021 (het derde tussenvonnis) de waarde van het erfpachtrecht van de onteigende perceelgedeelten begroot op € 134.960,- en bepaald dat dit bedrag onder de gedaagden 1 tot en met 13 en 16 moet worden verdeeld. Partijen zijn in het derde tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag op welke wijze dit bedrag onder de verschillende gerechtigden moet worden verdeeld en om daarbij schematisch ten aanzien van elke gedaagde weer te geven a) het aan elk van deze gedaagden toekomende bedrag aan schadeloosstelling voor diens aandeel in het onteigende, alsmede b) de schadeloosstelling die de desbetreffende gedaagde ontvangt voor de waardevermindering van het overblijvende. Tevens is de VvE c.s. in de gelegenheid gesteld zich bij haar laatste akte uit te laten over de totale kosten.
Nu de Staat ten aanzien van de door de VvE c.s. opgegeven verdeling van het bedrag van € 134.960,00 onder gedaagden sub 1 tot en met 5, 7 tot en met 13 en 16 en 17 geen opmerkingen heeft gemaakt, zal de door de VvE c.s. voor die gedaagden opgegeven verdeling worden gevolgd. De desbetreffende bedragen zullen worden opgeteld bij de hierna te bespreken verdeling van de schadeloosstelling ter zake van de waardevermindering van het overblijvende.
De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door de VvE c.s. opgestelde verdeling van de waardevermindering van het overblijvende, zodat in beginsel van die verdeling zal worden uitgegaan, alsmede van het door de VvE c.s. in voormelde tabel in de derde kolom opgenomen bedrag aan schadeloosstelling dat iedere gedaagde in totaal toekomt.
Rente
Door de VvE c.s. is aangevoerd dat over het verschil tussen het voorschot en het nu verschuldigde deel, door de Staat rente is verschuldigd. Aangezien de door de rechtbank benoemde deskundigen zich daar niet over uitgelaten hebben, zou daartoe moeten worden aangesloten bij de wettelijke rente.
De Staat betwist dat over het verschil tussen het reeds betaalde voorschot en het nu verschuldigde deel de wettelijke rente is verschuldigd. De Staat stelt dat het voor de hand ligt om de bankrente over die periode te hanteren en dat het daarbij alleszins redelijk is om uit te gaan van een rentepercentage van 1,5%.
Bij gebrek aan een advies hierover van deskundigen, komt het de rechtbank redelijk voor over de periode vanaf het voorschot tot aan dit vonnis een rentepercentage van 1,5% per jaar toe te kennen over het verschuldigde restant aan schadeloosstelling zoals door de Staat genoemd. De wettelijke rente wordt, op de voet van artikel 55 lid 3 Onteigeningswet (Ow), toegekend vanaf de datum van dit eindvonnis.
Rechtbank Amsterdam, 22-09/21 inzake Staat / A10 (ECLI:NL:RBAMS:2021:5530)
Noot: lezenswaardig vonnis voor het aspect van art. 50 OW; de rechtbank volgt niet het verweer van de Staat tegen te hoge uurtarieven van (bijvoorbeeld € 200,– voor taxateur-deskundige). “Ook voor Steenhuijs geldt dat een uurtarief van € 200,00 voor een partijdeskundige niet noemenswaardig afwijkt van in het verleden door deze rechtbank gehanteerde tarieven. Daarmee voldoen ook de kosten van Steenhuijs aan de dubbele redelijkheidstoets.”