Volgens Van Montfoort (planschade adviseur gemeente) daalt ten gevolge van het bestemmingsplan de omzet van de brandstofverkoop met € 13.461,00 per jaar en de omzet van de shop met € 3.273,00 per jaar. De andere bedrijfsonderdelen lijden volgens Van Montfoort geen omzetverlies door de aanleg van de randweg. Hij komt uit op een totaal verlies van € 16.734,00 per jaar voor het autobedrijf. Kapitalisatie met factor 7 resulteert in een bedrag van € 117.138,00. Op dat bedrag heeft Van Montfoort € 47.691,00 in mindering gebracht, omdat de randweg niet eerder dan in 2021 in gebruik zal worden genomen zodat het autobedrijf in 2018, 2019 en 2020 daarvan geen omzetverlies kan lijden. Van Montfoort komt tot de conclusie dat de exploitant van het autobedrijf als gevolg van het bestemmingsplan een schade bestaande uit inkomensderving lijdt van € 69.447,00. In verband met het normaal maatschappelijk risico moet volgens Van Montfoort op dit bedrag een korting van € 5.000,00 worden toegepast.
Volgens Van Montfoort moet de tegemoetkoming in planschade van € 64.447,00 worden toegekend aan [appellante sub 1], omdat deze vennootschap het autobedrijf zal exploiteren als de randweg in gebruik is en de schade zich zal voordoen. Aangezien [appellante sub 1] zich per brief van 25 oktober 2018 bij de aanvraag van [appellant sub 3B] heeft aangesloten dient aan haar vanaf deze datum over het bedrag van € 64.447,00 de wettelijke rente vergoed te worden.
Rechtbank: Het enige dat vaststaat is dat de aanleg en het gebruik van de randweg zal leiden tot een afname van 50% van de verkeersintensiteit op de Julianastraat.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn standpunt dat bij beëindiging van het autobedrijf de inkomensschade niet hoger zou zijn dan de inkomensschade die Van Montfoort heeft vastgesteld, omdat bij inkomensschade op liquidatiebasis een bedrag van € 18.784,00 per jaar wegens vrijkomende arbeid in mindering moet worden gebracht op de schade, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college daarbij ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval de leeftijd en het opleidingsniveau van [appellant sub 3B] niet zou kunnen leiden tot het oordeel dat een aftrek wegens vrijgekomen arbeid niet redelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante sub 3A] daarom onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
ABRS
In de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2553, waarnaar [appellant sub 3B] heeft verwezen, heeft de Afdeling onder 19.2 onder verwijzing naar de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overwogen dat de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden. Voor de stelling dat dit anders zou zijn voor schade in de vorm van inkomensderving dan voor schade in de vorm van waardevermindering van een onroerende zaak en dat alleen sprake kan zijn van inkomensderving in geval van een feitelijke wijziging van de situatie, biedt de Wro geen aanknopingspunten. Een dergelijke lezing is ook niet te verenigen met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, op basis waarvan niet alleen geleden, maar ook nog te lijden schade voor tegemoetkoming in aanmerking komt, noch met het vierde lid van deze bepaling, waarin is neergelegd dat een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van de gestelde schadeoorzaak moet zijn ingediend. Bovendien past een dergelijke lezing niet bij het in de jurisprudentie van de Afdeling geformuleerde uitgangspunt dat bij berekening van de omvang van de inkomensschade mag worden betrokken dat een onderneming na de inwerkingtreding van de schadeveroorzakende planologische maatregel nog geruime tijd op dezelfde wijze geëxploiteerd kon worden en daarmee eenzelfde inkomen gegenereerd kon worden als voorafgaand aan de inwerkingtreding van die maatregel.
Hoewel het college in deze zaak geen actieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen, is de overeenkomst van deze zaak met de zaken in de hiervoor aangehaalde uitspraken uit 2011 wel dat [appellant sub 3B] op 27 juni 2018 zijn eenmanszaak geruisloos heeft ingebracht in de vennootschap [appellante sub 1], waarbij alleen de rechtsvorm van het autobedrijf wijzigde, terwijl het autobedrijf feitelijk ongewijzigd werd voortgezet.
In zitting heeft het college onweersproken verklaard dat de werkzaamheden aan de randweg in juli 2020 zijn gestart en de weg feitelijk op 1 juli 2021 in gebruik is genomen. De randweg is dus in gebruik genomen na inbreng van de eenmanszaak in [appellante sub 1] op 27 juni 2018. Van Montfoort heeft in zijn adviezen dan ook terecht vermeld dat [appellant sub 3B] de exploitatie van het autobedrijf vanaf de peildatum 24 augustus 2017 tot die inbreng ongewijzigd heeft kunnen voortzetten en daarmee dezelfde inkomsten heeft kunnen genereren als voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De hoogte van de door [appellant sub 3B] te lijden planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van de verkeersdruk op de Julianastraat als gevolg van de aanleg van de randweg, is dus nihil. Het college heeft de aanvraag van [appellant sub 3B] om een tegemoetkoming in planschade dan ook terecht afgewezen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
De Afdeling komt nu toe aan de behandeling van de hogerberoepsgrond van het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 3B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de staking van de onderneming een rechtstreeks gevolg was van het nieuwe bestemmingsplan. Deze grond slaagt.
ABRS 07-12/22 inzake Boekel (ECLI:NL:RVS:2022:3602)
Noot: De Afdeling oordeelt over een hoeveelheid aan zaken, zoals peildatum belanghebbende, invloed voortgezet gebruik, (geen) actieve risico aanvaarding bij onderhavige inbreng eenmanszaak in vennootschap.
Helaas komt ABRS niet toe aan aspect vrijkomende arbeid; vergelijk onteigeningsrechtspraak als HR 23-04/10 LJN: BL3283 inzake gemeente ’’s-Gravenhage. Partij-adviseur Langhout lijkt daar in deze procedure aan te refereren.