Samenvatting ABRS van haar jurisprudentie over compensatie in natura

Gemeentelijk aanbod schadevergoeding in natura:

Ten eerste was het op grond van het oude bestemmingsplan toegestaan om twee bedrijfswoningen per bedrijf te bouwen. In het nieuwe bestemmingsplan is deze mogelijkheid komen te vervallen. Dit planologische nadeel wordt in natura gecompenseerd door [appellante], dan wel haar rechtsopvolger onder algemene of bijzondere titel, de mogelijkheid te bieden binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het besluit een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen voor de bouw van twee bedrijfswoningen per bedrijf. Zodra die omgevingsvergunning is verleend, wordt [appellante] of haar rechtsopvolger gedurende drie jaar de gelegenheid geboden van die vergunning gebruik te maken. Voor het herstel van de bouwmogelijkheid zullen geen leges of andere kosten in rekening worden gebracht. Wanneer deze compensatie in natura om redenen buiten de macht van [appellante] of haar rechtsopvolger niet mogelijk is, zal het college alsnog overgaan tot vergoeding in geld, vermeerderd met de wettelijke rente over het schadebedrag vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag om planschadevergoeding. De omvang van de schade wordt dan vastgesteld na inschakeling van een onafhankelijke deskundige.

ABRS:

  1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 onder meer het volgende overwogen.

Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij de tegemoetkoming uitgaan van de wijze van compensatie die de laagste kosten met zich brengt.

Het is niet noodzakelijk dat de schade reeds ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of de tegemoetkoming in planschade ten tijde van de beslissing op de aanvraag voldoende anderszins is verzekerd.

Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.

Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van   de onroerende zaak van de aanvrager (de zogenoemde directe planschade) onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bouwmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de (tegemoetkoming in) schade anderszins is verzekerd.

Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, indien blijkt dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Voorts komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.

bedrijfswoningen

  1. [appellante] betoogt dat dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 16 april 2016 geen rekening heeft gehouden met haar belangen. Daartoe voert zij aan dat het college de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen mogelijkheid om twee bedrijfswoningen per bedrijf te realiseren bij de herziening van het nieuwe bestemmingsplan had kunnen laten herstellen, dat zij daardoor op korte termijn duidelijkheid had gekregen en dat dit voor haar en voor het college de goedkoopste oplossing was geweest. Voorts voert zij aan dat het college in plaats daarvan heeft gekozen voor een alternatief dat allesbehalve haar voorkeur geniet, dat het college haar niet om haar visie heeft gevraagd, dat het in de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2016 bedoelde overleg over de herziening van het nieuwe bestemmingsplan niet heeft plaatsgevonden en dat zij door het college nu voor het blok wordt gezet om binnen een korte periode een bouwplan in te dienen. Verder voert zij aan dat zij voorafgaand aan het nemen van het besluit van 16 april 2016 ten onrechte niet is gehoord.

5.1.    Indien, zoals [appellante] stelt, een wijziging van het nieuwe bestemmingsplan doelmatiger en voordeliger zou zijn geweest, brengt dat niet met zich dat de in het besluit van 16 april 2016 gemaakte keuze onrechtmatig is. Verder valt uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3767) af te leiden dat instemming van de aanvrager met de door het bestuursorgaan gekozen wijze van compensatie in natura niet is vereist en de voorkeur van de aanvrager niet doorslaggevend is. De door het college gemaakte keuze is, gelet op de jurisprudentie, toegestaan en, gelet op de praktijk, niet ongebruikelijk. Het eerste onderdeel van het betoog faalt.

5.2.    Uit de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2016 volgt niet dat het college gehouden was om vooraf met [appellante] in overleg te treden over de gekozen wijze van compensatie in natura. De door [appellante] bedoelde overweging van deze uitspraak heeft slechts feitelijke betekenis, ter onderbouwing van het oordeel van de rechtbank dat zij niet in staat is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zelf in de zaak te voorzien. Verder zijn de door het college gestelde termijnen voor het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouw van twee bedrijfswoningen per bedrijf en voor het gebruik maken van die vergunning niet onredelijk kort en in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt eveneens.

[appellante] heeft, met het oog op het belang van de rechtszekerheid, bij brief van 4 juli 2018 nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1293). Die uitspraak heeft echter betrekking op compensatie in natura door middel van een bestemmingsplan, waarbij het initiatief niet ligt bij de belanghebbende, maar het aan het bestuursorgaan is om dat bestemmingsplan in procedure te brengen. In die situatie dient het bestuursorgaan – in verband met de rechtszekerheid van de belanghebbende – in het planschadebesluit een fatale termijn te stellen stelt voor de onherroepelijkheid van dat bestemmingsplan. In dit geval is echter voor een andere oplossing gekozen, waarbij het aan de belanghebbende is om eerst een omgevingsvergunning aan te vragen en vervolgens, indien die vergunning wordt verleend, daarvan gebruik te maken. De door [appellante] bedoelde onzekerheid is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, in dit geval voldoende ondervangen.

ABRS 29-01/20 inzake Oegstgeest (ECLI:NL:RVS:2020:253)