Niet in geschil is dat [appellant sub 1] in de periode vanaf 31 mei 2012 tot de terinzagelegging van het ontwerpplan op 21 maart 2013 geen concrete pogingen heeft ondernomen om de voorheen bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel alsnog te benutten. [appellant sub 1] betoogt echter dat van hem in redelijkheid niet kon worden verlangd dat hij in deze periode pogingen zou hebben ondernomen om op zijn perceel nieuwe woningen te bouwen, omdat hij er toentertijd vanuit mocht gaan dat hij op grond van het nieuwe bestemmingsplan nieuwe woningen zou mogen bouwen op van zijn perceel afgesplitste percelen. Hij voert aan dat het college zich tot aan de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1528) op het standpunt stelde dat door splitsing van het perceel vermeerdering van het aantal woningen ter plaatse nog steeds tot de mogelijkheden behoorde, waarvan hij tot die datum ook is uitgegaan.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich tot deze uitspraak op het standpunt stelde dat de bepaling in een bestemmingsplan dat het aantal woningen niet mag worden vermeerderd, niet in de weg stond aan de bouw van nieuwe woningen op afgesplitste percelen. Het college heeft dit in beroep en hoger beroep ook niet ontkend. Gezien dit standpunt van het college hoefde [appellant sub 1] uit de terinzagelegging van het meergenoemde conceptontwerpbestemmingsplan evenmin te begrijpen dat in het nieuwe bestemmingsplan de bouw van nieuwe woningen op afgesplitste percelen niet zou worden toegestaan. Voor hem bestond daarom geen aanleiding in de periode 31 mei 2012 – 21 maart 2013 pogingen te ondernemen om de voorheen bestaande woningbouwmogelijkheden op het perceel te benutten.
ABRS 16-05/18 inzake Breda (ECLI:NL:RVS:2018:1621).
Noot: zowel gemeente als eigenaar meenden dat er nog gewoon gebouwd mocht worden en aldus begrijpelijk dat er geen concrete pogingen door eigenaar zijn ondernomen om de oude bestemming alsnog te realiseren.