Deze zaak betreft de positie van houders van opstalrechten op ringdijkpercelen rondom de Haarlemmermeer. Zij draait in de kern om de vraag of het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: HHR) jegens zijn zittende opstalhouders gerechtigd is om bij verlenging of heruitgifte van opstalrechten de in 2007/2011 vastgestelde nieuwe systematiek voor de berekening van retributie toe te passen. In deze zaak wees uw Raad reeds eerder arrest op 31 oktober 2014.1
In deze procedure na verwijzing gaat het nog (slechts) om de stelling van de Stichting Belangenbehartiging Opstalhouders Haarlemmermeer (hierna: SBOH) en een aantal individuele opstalhouders (alle eisers hierna gezamenlijk aangeduid als: SBOH c.s.) dat de door HHR gekozen retributiesystematiek onredelijk is, omdat HHR bij de vaststelling van deze (op de WOZ-waarde en de zogeheten grondquote gebaseerde) systematiek geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat gemeenten bij uitgifte in erfpacht bouwrijpe grond plegen uit te geven, terwijl het bij HHR gaat om ruwe bouwgrond. Het verwijzingshof heeft deze stelling verworpen. SBOH c.s. klagen in deze tweede cassatieprocedure dat het verwijzingshof met dit oordeel de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing heeft miskend en dat het oordeel daarnaast onjuist en onvoldoende gemotiveerd is.
Conclusie A-G: verwerping beroep.
A-G 27-09/19 inzake Hoogheemraadschap Rijnland (ECLI:NL:PHR:2019:956)
Noot: Is de grondwaarde die van bouwrijpe grond of van ruwe bouwgrond (dat is nog bouwrijp te maken grond).
Het bestreden besluit houdt onder meer in dat voor de bepaling van de opstalvergoeding zal worden uitgegaan van de waarde van de grond en van een rentepercentage, en dat bij de bepaling van de waarde van de grond zal worden uitgegaan van de WOZ-waarde en van de zogeheten grondquote (het percentage van de WOZ-waarde dat de waarde van de grond vertegenwoordigt), verminderd met 40% omdat de kavel niet vrij in te richten is.