Gaat het hier om het vervallen van een na de eigendomsverkrijging van het perceel verkregen planologisch voordeel; zo ja, dan geen planschadevergoeding voor zo’n tijdelijk voordeel.
Maar ABRS doet planvergelijking met ten tijde van eigendomsverkrijging geldend (nog ouder) uitbreidingsplan. Als dat op de verdieping detailhandel toestond, dan is er schade door het vervallen van die mogelijkheid in het nieuwe planologische regime.
Niet in geschil is dat in het uitbreidingsplan een verbodsbepaling inzake het gebruik van de gronden en opstallen in strijd met de bestemming ontbreekt. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:200), onder 2.2, komt in dat geval aanvullende werking toe aan een in de bouwverordening opgenomen gebruiksverbod.
Niet is verder in geschil dat artikel 352, eerste lid, van de op 24 juli 1968 vastgestelde Bouwverordening der gemeente Someren (hierna: de bouwverordening) ten tijde van de eigendomsverkrijging van toepassing was. In dat artikellid is bepaald dat zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan hetzij vóór, hetzij na de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in dat plan begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, het verboden is om die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of, op of na 24 juli 1968, maar vóór 30 maart 1995, de onder het uitbreidingsplan toepasselijke bestemmingen voor de eerste verdieping van het gebouw en voor het terrein achter het gebouw zijn verwezenlijkt. Indien deze bestemmingen niet zijn verwezenlijkt, dan was er geen gebruiksverbod van toepassing (onderstreping HS). Het ligt op de weg van het college om aannemelijk te maken dat de bestemmingen zijn verwezenlijkt. Het college beroept zich immers op verwezenlijking van de bestemmingen.
De bouwvergunning uit 1962 is verleend voor het oprichten van een winkel showroom op het perceel en de bouwvergunning uit 1985 voor het geheel oprichten van een winkel-magazijn op het perceel. Niet valt in te zien hoe met die vergunningen de bestemming voor woningen is verwezenlijkt. Deze vergunningen wijzen er juist op dat die bestemming niet is verwezenlijkt. Het college heeft verder niet inzichtelijk gemaakt wat er feitelijk op de eerste verdieping is gebeurd in de periode van 24 juli 1968 tot aan 30 maart 1995. Het college heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat op of na 24 juli 1968 en vóór 30 maart 1995 de bij het uitbreidingsplan gegeven bestemming op de eerste verdieping van het gebouw is verwezenlijkt. Daarmee heeft het college ook niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de eigendomsverkrijging door [appellante] een gebruiksverbod voor de eerste verdieping van het gebouw van toepassing was. Op basis van de door [appellante] voor het eerst in hoger beroep overgelegde bouwvergunningen komt de Afdeling dan ook, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ten tijde van de eigendomsverkrijging niet was toegestaan om de eerste verdieping van het gebouw voor detailhandel te gebruiken.
ABRS 26-11/25 inzake Someren (ECLI:NL:RVS:2025:5772)
Noot: bestuurlijke lus naar aanleiding van de vraag of op de verdieping woondoeleinden verwezenlijkt was, dan wel dat daar feitelijk sprake was van detailhandel.
Noot2: een bevestiging van de lijn van de Afdeling dat voor de vraag of er sprake is van schade relevant is met welke omstandigheden een koper rekening kon houden ten tijde van zijn aankoopbeslissing.