Planmaximalisatie oude plan bij indirecte schade

Bij zogenoemde indirecte planschade – schade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden – wordt in de vergelijking uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de gronden. Dat kan voor de ene schadefactor, bijvoorbeeld de aantasting van privacy, een andere invulling zijn dan voor een andere schadefactor, bijvoorbeeld aantasting van het uitzicht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 2.2.

De deskundige moet voor iedere relevante schadefactor dezelfde invulling aan het in de vergelijking te betrekken planologische regime geven; uitspraak Afdeling van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2805)

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de deskundige bij de meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden voor iedere relevante schadefactor dezelfde invulling (onderstreping HS) aan het in de vergelijking te betrekken planologische regime moet geven. Het betoog van het college is gebaseerd op een verkeerde lezing van de rechtspraak van de Afdeling.

Het betoog van de gemeente slaagt niet.

Bij het door [appellante sub 2] gestelde nadeel van een aantasting van de zichtbaarheid en bereikbaarheid van de bedrijfsgebouwen voor het verkeer in de omgeving van de bedrijfsgebouwen, gaat het immers niet alleen om het verkeer op de A28 en de op- en afritten ter hoogte van de Zuiderzeestraatweg, maar ook om het verkeer op de Zuiderzeestraatweg zelf. De aanwezigheid van die op- en afritten heeft invloed op het aantal verkeersbewegingen op de Zuiderzeestraatweg. Indien die op- en afritten verdwijnen, leidt dat tot een daling van het aantal verkeersbewegingen op de Zuiderzeestraatweg, omdat het verkeer van en naar de A28 daar niet meer zal passeren. Daardoor verslechtert de zichtlocatie en de bereikbaarheid van de bedrijfsgebouwen. Dit betekent dat Thorbecke, in het kader van de planologische vergelijking, ten onrechte onderzoek heeft gedaan naar de onder het nieuwe planologische regime bestaande mogelijkheden tot het handhaven of opnieuw realiseren van op- of afritten op de oude locatie. Dat is immers, zoals de rechtbank heeft overwogen, de voor [appellante sub 2] meest gunstige invulling van dat regime. Bij de meest ongunstige invulling van dat regime zouden die op- of afritten verdwijnen. Daarom lag het op de weg van Thorbecke om in kaart te brengen in hoeverre de mogelijkheden van het verdwijnen van die op- en afritten in het oude en het nieuwe bestemmingsplan van elkaar verschillen en of het nieuwe bestemmingsplan in dat opzicht tot een voor [appellante sub 2] nadeliger situatie heeft geleid. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog van de gemeente slaagt niet.

Nieuw besluit gemeente

Bestemmingsplan oud:  geen planologische garantie op de blijvende aanwezigheid van de bedoelde op- en afritten.

Hieruit volgt dat het in de aanvraag gestelde nadeel van het vervallen van de op- en afritten van de A28 op de Zuiderzeestraatweg geen rechtstreeks gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan. Handhaving van die op- en afritten was immers onder het oude bestemmingsplan evenmin in planologische zin gegarandeerd.

ABRS: tussen partijen is niet in geschil dat het in de oude situatie in planologische zin op zichzelf mogelijk was dat de op- en afritten ter hoogte van de Zuiderzeestraatweg zouden verdwijnen. Dat het niet voor de hand lag dat dat zou gebeuren zonder dat daarvoor een alternatief in de plaats zou komen, neemt niet weg dat, zoals in het advies van de SAOZ van 1 november 2023 is uiteengezet, dit niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Niet is gebleken dat bijvoorbeeld verkeerstechnische overwegingen daarvoor een beletsel zouden zijn. Dat betekent dat de door [appellante sub 2] gestelde schade wegens het verdwijnen van de op- en afritten ter hoogte van de Zuiderzeestraatweg geen gevolg is van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. In het betoog van [appellante sub 2] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de aanvraag van [appellante sub 2] ten onrechte heeft afgewezen.

ABRS 17-07/24 inzake Oldebroek (ECLI:NL:RVS:2024:2904)

Noot: een fraai voorbeeld van aanpak planvergelijking, met als voor de gelaedeerde uiteindelijk teleurstellende conclusie dat vervallen van op- en afritten onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten was en dat daarom met de mogelijkheid van het verdwijnen van die op- en afritten onder het oude bestemmingsplan wel rekening gehouden mag/moet worden.  Over deze invulling van “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” zou een andere opvatting mogelijk zijn.