Aan [appellant] moet worden toegegeven dat de conclusie in het advies van de SAOZ, dat de bouwmogelijkheden op de gronden ten westen “enigszins” zijn toegenomen, hier niet op zijn plaats is. Deze zijn immers, door de inwerkingtreding van het Wijzigingsplan, met bijna een factor 3 toegenomen.
Desondanks heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op het advies van de SAOZ. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de SAOZ in haar advies inzichtelijk gemaakt waarom het nadeel aan de westzijde ruimschoots wordt gecompenseerd door het voordeel dat aan de noordzijde is ontstaan. Uit het advies blijkt dat dit komt omdat de mogelijkheid om op de gronden ten noorden tot aan de perceelsgrens bouwwerken op te richten met een bouwhoogte van 15 m, is komen te vervallen, hetgeen een voordeel betekent en dat de SAOZ dit voordeel groter acht dan het nadeel aan de westzijde. Daarnaast heeft de SAOZ in haar advies uiteengezet dat zij de bouw van de vrijstaande woning op de gronden ten westen in de nieuwe planologische situatie gunstiger acht voor de situeringswaarde, waaronder ook de kwaliteit van het zicht wordt begrepen, dan de bouw van aaneengesloten woningen. Ook het vervallen van de bedrijvenbestemming op de gronden aan de noordzijde acht de SAOZ gunstiger voor de situeringswaarde. Tot slot heeft de SAOZ toegelicht waarom zich voor de privacy, de hinder en de ontsluiting voor zowel de gronden ten westen als de gronden ten noorden van het perceel van [appellant] geen wezenlijk verschil heeft voorgedaan.
Gelet hierop heeft de SAOZ geconcludeerd dat [appellant] per saldo niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. De rechtbank heeft deze conclusie terecht niet onbegrijpelijk geacht.
[appellant] heeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie in het advies van de SAOZ naar voren gebracht. Zijn enkele stelling dat de SAOZ de gevolgen van de toegenomen bouwmogelijkheden heeft onderschat, met name op het punt van de schaduwwerking en de afname van het zonlicht, is daarvoor onvoldoende.Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college mocht afgaan op het advies van de SAOZ. Zij hoefde dan ook geen deskundige te benoemen als bedoeld in artikel 8.47 van de Awb.
ABRS 08-05/19 inzake Capelle aan den IJssel (ECLI:NL:RVS:2019:1482)
Noot: als er geen planologische verslechtering is, dan is een taxatie overbodig.
ABRS 28-09/16 overzichtsuitspraak inzake Zutphen (ECLI:NL:RVS:2016:2582)
Een waardebepaling kan eerst aan de orde komen nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime (uitspraak van 8 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1727).