Pacht voor kortere duur: toch verlengd

Partij A en partij B hebben een pachtovereenkomst voor korte duur gesloten. Partij A vordert verlenging van deze overeenkomst met zes jaar. Zij stelt dat de bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur door de grondkamer is goedgekeurd, namelijk: 1) herontwikkeling van het gebied; en 2) het nemen van een verkoopbeslissing, zich niet hebben voorgedaan en ook niet meer zullen voordoen.

Partij B voert verweer. Volgens haar is herontwikkeling wel aan de orde en kan er ook nog een verkoopbeslissing genomen worden..

De pachtkamer oordeelt dat beide bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur is goedgekeurd, zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:325 lid 6 BW. De pachtovereenkomst wordt daarom verlengd met zes jaar, tot en met 31 december 2032.

De pachtovereenkomst is op 11 juni 2021 ter goedkeuring aan de grondkamer gezonden. De grondkamer heeft de pachtovereenkomst bij beschikking van 28 januari 2022 goedgekeurd. De korte duur is goedgekeurd op grond van de navolgende overweging:

“2.2 De grondkamer is van oordeel dat als bijzondere omstandigheden van het geval als bedoeld in artikel 7:325 lid 4 BW kunnen worden aangemerkt dat het gepachte in een her te ontwikkelen gebied is gelegen en dat verpachter na de pachtperiode een verkoopbeslissing wil nemen. Gelet op deze bijzondere omstandigheden van het geval en nu de algemene bepalingen van de landbouw door de gevraagde goedkeuring niet worden geschaad, kan de gevraagde goedkeuring wat betreft de kortere, dan de wettelijke pachtduur worden verleend.”

Rechtbank Overijssel (Pachtkamer) 07-10/25 (ECLI:NL:RBOVE:2025:5997)

Noot: grondeigenaar – oppassen dus!!

grondgebruiker/pachter baseert zijn aanspraak op verlenging artikel 7:325 lid 6 BW:

Heeft de grondkamer een kortere termijn goedgekeurd, dan vindt geen verlenging van rechtswege plaats, maar kan de rechter op vordering van de pachter de overeenkomst verlengen voor een door de rechter vast te stellen periode op de grond dat de bijzondere omstandigheden, bedoeld in lid 4 zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. De vordering moet worden ingesteld binnen een daartoe door de grondkamer in haar beschikking vastgestelde termijn..