HR 30-03/18 inzake gemeente Beek (ECLI:NL:HR:2018:485) en HR 30-03/18 inzake gemeente Meerssen (ECLI:NL:HR:2018:486).
Bodembestanddeel (löss) wordt als gevolg van het werk winbaar.
Art. 40d Ow strekt niet ertoe de waardeverschillen die zich tussen verschillende stukken grond binnen een complex voordoen om andere redenen dan de daaraan gegeven bestemmingen, geheel te elimineren. Aan een onteigend stuk grond dat deel uitmaakt van een complex als bedoeld in
art. 40d Ow, kan dan ook een andere waarde worden toegekend dan de complexwaarde, indien de bijzondere ligging of hoedanigheid van die grond – met inbegrip van eventueel daarin aanwezige bodembestanddelen die winbaar zullen worden als gevolg van het werk waarvoor wordt onteigend – de waarde daarvan zodanig beïnvloedt dat bij een veronderstelde verkoop ervan in het vrije commerciële verkeer tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper een hogere of lagere prijs tot stand zou komen dan de complexwaarde. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre hiervan in een concreet geval sprake is, mag geen rekening worden gehouden met de bestemming die juist voor dit stuk grond in het bestemmingsplan is aangewezen, nu dat onverenigbaar zou zijn met het egalisatiestelsel van art. 40d Ow (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1273, NJ 2017/57; HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2316, NJ 2011/536).
Indien de verschillende stukken grond waaruit het complex bestaat in (ongeveer) gelijke mate bepaalde (onwinbare) bodembestanddelen bevatten, kan niet worden gesproken van een bijzondere hoedanigheid van een of meer van die gronden in verband met de aanwezigheid van de desbetreffende bodembestanddelen. In dat geval dienen op grond van art. 40d lid 1, aanhef en onder b, Ow de waardeverschillen te worden geëlimineerd die zich tussen de verschillende stukken grond kunnen voordoen uitsluitend als gevolg van de met het werk te realiseren bestemming van de zaak (bijvoorbeeld als die bestemming meebrengt dat op het ene stuk grond bodembestanddelen worden gewonnen en op het andere stuk grond niet). Het onderdeel gaat uit van een andere, onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve.
Noot: in dit geval dus op “complexniveau”, maar het is wel afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Zie in dit verband conclusie A-G: In het voorgaande ligt besloten dat indien bij de vaststelling van de ‘basiswaarde’ de bijzondere geschiktheid reeds is verdisconteerd, voor een opslag uiteraard geen reden meer bestaat. Enigszins anders gezegd: de kwalificatie bijzonder geschikt veronderstelt een vergelijking met andere objecten, welke die geschiktheid missen. Wordt vergeleken met objecten die dezelfde geschiktheid in een vergelijkbare mate bezitten, dan zal voor het vervolgens berekenen van een opslag geen aanleiding meer bestaan.