Eiseres (gelaedeerde) stelt dat de schade die ontstaat als gevolg van het vervallen van de oversteekplaats anders (dan onttrekken aan openbaar verkeer) dient te worden beoordeeld. Daartoe voert zij aan dat een persoonlijk recht van uitweg wordt aangetast. De vader van [achternaam vennoot] heeft omstreeks 1962 afspraken gemaakt met de provincie Drenthe over de oversteekplaats bij de aanleg van de N48. De afspraken zijn vastgelegd en ingeschreven in het kadaster. Het persoonlijk recht geldt voor alle rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel. Een kopie van de akte is bij het beroepschrift overgelegd.
Verweerder (de Minister) stelt zich op het standpunt dat het niet in de rede ligt dat het in 1968 overeengekomen persoonlijk recht van overweg, als de adviescommissie hiermee rekening had kunnen houden, had geleid tot een relevante verlaging van de drempel voor het normaal maatschappelijk risico [de rechtbank leest: normaal ondernemersrisico].
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is in dit opzicht genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt zij als volgt.
Op 15 november 1968 is een akte verleden, waarin onder andere een overeenkomst van koop en verkoop is beschreven tussen [de vader van de vennoot] en het College van Gedeputeerde Staten van Drenthe, rechtsvoorgangers van partijen. Daaruit is het volgende citaat afkomstig:
“[…] De comparant sub I, als lasthebber van zijn hiervoor sub Ia genoemde lastgever [ [de vader van de vennoot] ] en de comparant sub III [de vertegenwoordiger van het College van Gedeputeerde Staten van Drenthe] genoemd, in hoedanigheid als gemeld, verklaarden dat gemelde overeenkomst van verkoop en koop is aangegaan onder de navolgende speciale bedingen en bepalingen, te weten:
- De provincie Drenthe verleent aan de eigenaren en hun opvolgers onder algemene of bijzonder titel in de eigendom van de percelen [naam gemeente] , [kadastrale percelen] en ten dienste van het landbouwkundig gebruik van die percelen het persoonlijk recht van uitweg naar de ten oosten van de nieuwe weg aangelegde landbouwweg, waartoe vanwege koopster voor haar rekening in de bermsloot een dam met duiker is gelegd.
- […]”
De rechtbank stelt voorop dat de civiele rechter bevoegd is om de vraag te beantwoorden of de clausule, aangehaald in de vorige rechtsoverweging, juridisch moet worden gekwalificeerd als een erfdienstbaarheid. Voor het bestuursrechtelijke geschil tussen partijen, en daarmee het overheidshandelen door verweerder, is relevant dat die clausule zich laat aanzien als een zogenoemde “benoemde erfdienstbaarheid”, een rechtsfiguur uit het Burgerlijk Wetboek zoals de tekst daarvan luidde tot 1992. Niet is gebleken dat dat recht is verjaard. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van verweerder om hierover de nodige kennis te vergaren bij de voorbereiding van het bestreden besluit. Dat heeft hij nagelaten.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank het volgende op. Het ligt op de weg van verweerder, als behoorlijk handelende overheid, om eiseres duidelijk te maken hoe de volgende twee aspecten zich tot elkaar verhouden.
- de onttrekking van de oversteekplaats aan de openbaarheid en het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie enerzijds en
- de de facto-opheffing van de erfdienstbaarheid en het wettelijk systeem van Boek 5, titel 6, van het Burgerlijk Wetboek anderzijds.
De rechtbank geeft verweerder in overweging om – zo nodig los van het hier bestreden besluit – te bezien of die opheffing een andere schadeoorzaak is (dan het Koninklijk Besluit dat hier aan de orde is) en zo ja, of verweerder is gehouden tot nadeelcompensatie (in de onderhavige procedure) of schadevergoeding (in een andere procedure) op basis daarvan.
Ad Inkomensschade .
Eiseres stelt dat de adviescommissie is uitgegaan van onjuiste standpunten. Daarvoor geeft zij twee redenen. Ten eerste heeft de commissie de jaarlijkse schade niet juist bepaald. Zij hanteert als drempel het forfait uit artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dat forfait is niet op de juiste wijze bepaald en de motivering van de hogere drempel is ontoereikend. Ten tweede is uit het oog verloren dat er sprake is van permanente inkomensschade en dat dit een andere beoordeling met zich brengt. Eiseres verbindt hieraan de conclusie dat de beslissing op het bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarnaast is er geen goede en deugdelijke weerlegging van de eerder door Ten Have vastgestelde onjuistheden in het advies van de Adviescommissie.
Rechtbank oordeelt dat verweerder foute systematiek toepast: Daartoe bestond wel aanleiding omdat het hier gaat om jaarlijkse inkomensschade die voor onbepaalde tijd terug zal keren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat in een dergelijk geval de inkomensschade overeenkomstig de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden gekapitaliseerd. Kapitalisatie gebeurt door het bedrag van de gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Daarmee wordt beoogd de verliezen die de gedupeerde in de loop van de komende jaren zal lijden te compenseren. Het is vaste rechtspraak dat voor de berekening van de inkomensschade van de eigenaar-gebruiker een kapitalisatiefactor 10 wordt toegepast. (Vgl. rov. 22 van ECLI:NL:RVS:2022:488, www.rechtspraak.nl.)
Rechtbank Noord-Nederland 07-10/22 inzake Minister Infrastructuur en Waterstaat (ECLI:NL:RBNNE:2022:3631)
Noot: een uitgebreid gemotiveerde uitspraak, onder meer ook over NMR.