Eisers waren ten tijde van de invoering van het verbod tot nieuwvestiging voor intensieve veehouderijen bezig met een bedrijfsverplaatsing. De civiele rechter volgt het oordeel van de bestuursrechter dat het verbod tot nieuwvestiging rechtmatig is. Daarbij is van belang dat eisers op basis van een overgangsregeling ontheffing hebben gekregen van het verbod tot nieuwvestiging. GS hebben aanvankelijk ten onrechte geweigerd om ontheffing te verlenen. Eisers hebben de mogelijkheid van schade als gevolg van dit onrechtmatige besluit niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat de ontheffing van het verbod tot nieuwvestiging nodig was om een varkenshouderij op het perceel aan de [adres 2] te kunnen realiseren. Vaststaat dat ondanks het feit dat [eisers] inmiddels de verzochte ontheffing heeft ontvangen, op de [adres 2] geen varkenshouderij is gerealiseerd en deze ook niet meer zal worden gerealiseerd. Vaststaat dat [eisers] heeft afgezien van de varkenshouderij en een afkoopregeling heeft getroffen met de Gemeente. De rechtbank concludeert uit het feit dat de varkenshouderij er niet is gekomen, dat [eisers] hieruit geen inkomsten heeft gemist, geen nadeel heeft ondervonden van gestegen bouw- en investeringskosten in verband met een vertraagde ontwikkeling van de varkenshouderij en geen belasting- en renteschade heeft geleden. Het feit dat de ontheffing later is verleend dan in een rechtmatige situatie het geval zou zijn geweest, heeft immers niet in de weg gestaan aan het realiseren van de varkenshouderij. [eisers] heeft er zelf in overleg met de Gemeente voor gekozen om de varkenshouderij niet meer te realiseren. De mogelijkheid dat [eisers] als gevolg van het onrechtmatige ontheffingsbesluit deze gestelde (vertragings)schade heeft geleden, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
Rechtbank Oost-Brabant 30-01/19 inzake Langvar (ECLI:NL:RBOBR:2019:475)