De klacht illustreert het door de 18e eeuwse Schotse filosoof en geschiedschrijver David Hume beschreven “is–ought” probleem. Als de onteigeningsrechter bij het vaststellen van de schade uitgaat van een gemiddelde rijsnelheid van de trekker van 25 km per uur terwijl dat uitgangspunt impliceert dat op sommige stukken harder wordt gereden dan de maximumsnelheid, betekent dat niet dat hij vindt dat de maximumsnelheid zou behoren te worden overtreden, of dat hij zijn goedkeuring hecht aan snelheidsovertredingen, of dat hij die aanvaardt.
De rechtbank had tot taak de werkelijk geleden schade vast te stellen en is daarom (ik denk terecht) uitgegaan van een gemiddelde snelheid die naar haar oordeel (zie rov. 2.24, laatste volzin, van het vonnis van 3 juli 2013) in overeenstemming is met de werkelijkheid. Haar taak was niet een vergoeding vast te stellen voor de denkbeeldige schade die [eiser] c.s. zouden lijden als wordt uitgegaan van de fictie dat met een gemiddelde snelheid wordt gereden die lager ligt dan die waarmee in werkelijkheid wordt gereden. De onteigeningsrechter is realist en geen zedenmeester; hij gaat uit van de werkelijkheid en niet van de wereld zoals die idealiter zou moeten zijn. Hij verbeeldt zich ook niet dat trekkerbestuurders langzamer gaan rijden als hij een schadeloosstelling toekent die daarvan uitgaat.
Conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:2343) waarnemend Advocaat-Generaal 19-12/14 in de zaak HR 06-03/15 inzake Staat der Nederlanden (ECLI:NL:HR:2015:523).
Noot: prachtige en doeltreffende overweging. Zie ook de verwijzing naar:
een zaak waarin bij de berekening van omrijschade werd uitgegaan van een gemiddelde snelheid van een tractor van 30 km per uur: het vonnis van de Rechtbank Breda van 31 maart 2004, rov. 2.31, kenbaar uit NJ 2007/91. De Rechtbank overwoog: “Het is nu eenmaal een feit dat moderne tractoren met dergelijke gemiddelde snelheden plegen te rijden.” In cassatie werd niet bestreden dat de rechtbank van deze gemiddelde snelheid mocht uitgaan.