De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, geoordeeld dat uit de tekst en de strekking van artikel 6:177a lid 1 BW, alsmede uit de bedoeling van de wetgever, volgt dat de exploitant het in die bepaling bedoelde vermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Voor weerlegging van het vermoeden van art. 6:177a lid 1 BW is het dus niet voldoende dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade (r.o. 2.9.5).
ABRS: ter beoordeling van de Afdeling staat dus in de eerste plaats of [appellant] ten aanzien van het genoemde tiental schades ten minste zodanige twijfel heeft gezaaid over de in het adviesrapport van Lubbers vastgestelde uitsluitende oorzaken, dat het weerleggen van het bewijsvermoeden door het Instituut geen standhoudt.
De Afdeling zal daarom op grond van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.
ABRS 24-02/21 inzake Mijnbouw Groningerveld (ECLI:NL:RVS:2021:374)