Normaal maatschappelijk risico en gelijkheidsbeginsel

[appellant sub 2] heeft met juistheid aangevoerd dat de locatie waar de nieuwe woonwijk is gesitueerd geen inbreidingslocatie maar een uitbreidingslocatie is. Een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:530) gaat niet op, omdat die uitspraak een situatie betrof waarin nieuwe woningen op een inbreidingslocatie waren geprojecteerd. Gloudemans heeft in zijn nader advies van 6 december 2016 dan ook ten onrechte, onder verwijzing naar deze uitspraak, het voor [appellant sub 2] te gelden normaal maatschappelijk risico afgeleid van een normaal maatschappelijk risico van 5% dat in beginsel heeft te gelden in geval van een inbreiding.

[appellant sub 2] heeft verder ter zitting onweersproken gesteld dat het college in drie vergelijkbare zaken het normaal maatschappelijk risico heeft bepaald op 2% van de waarde van het betrokken perceel voor het ontstaan van de schade. Niet in geschil is dat de onder 11.3 bedoelde criteria in het geval van [appellant sub 2] niet leiden tot toepassing van een hogere drempel wegens het normaal maatschappelijk risico dan in die andere zaken. Het college heeft geen rechtvaardiging gegeven voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dat betekent derhalve dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van [appellant sub 2] een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778).

ABRS 28-03/18 inzake Haaren (ECLI:NL:RVS:2018:1050).