De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het plangebied, gelet op de ligging ervan, redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een locatie waarvan ook op het moment dat [appellant] zijn woning kocht het in stedenbouwkundig en planologisch opzicht in de lijn der verwachtingen lag dat deze locatie zou worden bebouwd.
De rechtbank heeft – terecht – overwogen dat het niet gaat om een zogenoemde inbreiding – het opvullen van een binnen de bebouwde kom gelegen braakliggend terrein dat door bebouwing wordt omsloten – maar om een uitbreiding van de aanwezige bebouwing van het dorp Teuge, die direct aansluit bij de aanwezige bebouwing. De aanwezigheid van een – inmiddels gesloopte – jeugdsoos op deze gronden en de nabijheid van een vliegveld maakt niet dat bebouwing op de gronden ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] niet te verwachten was. De jeugdsoos kon weliswaar een belemmering voor woningbouw ter plaatse vormen, maar volgens de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” mag het college gemotiveerd afwijken van de betreffende richtafstanden, die bedoeld zijn als advies aan gemeentebesturen.
Verder stonden in de directe omgeving van het nabijgelegen vliegveld al diverse woningen, waaronder de voormalige woning van [appellant] en woningen die dichter bij het vliegveld lagen dan de woningen die het bestemmingsplan “Teuge-Oost” mogelijk maakt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de uitbreiding van het aantal woningen de stedenbouwkundige structuur ter plaatse niet wezenlijk verandert. Dat het aantal woningen toeneemt, brengt niet als vanzelf met zich dat de structuur ter plaatse ook verandert.
Dat onder het oude planologische regime bedrijven uit milieucategorie 2 konden worden gerealiseerd op de gronden ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] en dat deze bedrijven op een grotere afstand zouden komen te liggen dan de woningen die op dit moment gerealiseerd kunnen worden, betekent, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet dat woningbouw niet in de lijn der verwachtingen lag. De Afdeling constateert dat de realisatie van woningen op een korte afstand van reeds bestaande woningen in de omgeving niet ongebruikelijk is. De rechtbank heeft, ten slotte, uit de nota “Ruimtelijke toekomstvisie Voorst” terecht afgeleid dat woningbouw ten noordoosten van de voormalige woning van [appellant] niet categorisch was uitgesloten. Dat woningbouw ten westen en ten zuiden van de bebouwde kom van Teuge meer voor de hand lag, doet hieraan niet af.
Bij de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico is slechts van belang of de – voor [appellant] nadelige – planologische wijzigingen die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Teuge-Oost” met zich brengt in de lijn der verwachting lagen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, gelet op de hiervoor besproken omstandigheden, het normaal maatschappelijk risico op 3% mocht stellen.
ABRS 07-11/18 inzake Voorst (ECLI:NL:RVS:2018:3601)
Noot: op het eerste oog geen opvallende uitspraak, maar anders dan de “vaste lijn” van de Afdeling hecht de Rechtbank schijnbaar waarde aan de vraag of woningbouw in de lijn der verwachtingen lag op het moment dat appellant de woning kocht. In beginsel is het moment van kopen – anders dan bij de beoordeling voor voorzienbaarheid – niet doorslaggevend voor de vraag of er sprake was van de “lijn der verwachtingen” die een rol speelt bij het normaal maatschappelijk risico.
Voor de vraag of een ontwikkeling in het door de gemeente gevoerde beleid past, lijkt relevant te zijn dat de ontwikkeling in ieder geval niet uitgesloten is in dat beleid. Zie ook eerder Rechtbank Overijssel 01-05/17 inzake Hengelo (ECLI:NL:RBOVE:2017:1822)