10.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530) is bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie van een bestaande woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn der verwachtingen lag, een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.
Deze jurisprudentie wordt ook toegepast, indien de desbetreffende locatie geen zuivere inbreidingslocatie is, maar tevens de kenmerken van een uitbreidingslocatie vertoont. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2620).
10.4. Indien, zoals de rechtbank heeft overwogen, het plangebied een uitbreidingslocatie is en niet een inbreidingslocatie of een mengvorm van een inbreidingslocatie en een uitbreidingslocatie, is de onder 10.3 vermelde jurisprudentie weliswaar niet van toepassing, maar brengt dit op zichzelf nog niet met zich dat het in dit geval niet gerechtvaardigd is om een drempel van 5 procent van de waarde van de woning toe te passen. De hoogte van de drempel wordt immers bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen valt, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade – planschade door een planologische verandering op de gronden van derden – minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling, naar haar aard en omvang, binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. De jurisprudentie van de Afdeling brengt met zich dat die drempel ook aan de orde kan zijn buiten de twee specifieke situaties waarvoor dat is uitgemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
10.5. In dit geval heeft het college, gelet op de beoordelingsruimte die het daarbij heeft, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van het normale maatschappelijke waarde niet hoger is dan 3 procent van de waarde van de woning. De rechtbank is, zij het op niet geheel juiste gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang slechts gedeeltelijk in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste. De woningbouw heeft immers onder meer plaatsgevonden op de – direct ten noorden en noordoosten van de woning gelegen – strook en de schade in de vorm van een waardevermindering van de woning is grotendeels door de woningbouw op de strook veroorzaakt. De strook had onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan De Mortel een bestemming voor openbaar groen. Volgens het college was dit bestemmingsplan, dat was gericht op woningbouw met infrastructuur, op het moment van vaststelling, ook gezien het detailniveau, een weergave van de meest concrete en meest gewenste planologische ontwikkeling. Daar komt volgens het college bij dat dit bestemmingsplan overeenstemde met en invulling gaf aan het beleid van de structuurvisie 1993.
Verder paste de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang slechts gedeeltelijk in de ruimtelijke structuur van de omgeving. In het bijzonder hoefde [appellant sub 1] niet te verwachten dat (ook) de strook voor woningbouw zou worden gebruikt en dat die woningbouw daardoor op korte afstand van de woning zou plaatsvinden.
ABRS 29-01/20 inzake Tilburg (ECLI:NL:RVS:2020:280)
Noot: inbreiding 5%, mengvorm 5%, uitbreidingslocatie “zelfstandig wegen”, maar zou ook 5% kunnen zijn.