In de andere zaken, die betrekking hebben op schade als gevolg van dezelfde planologische maatregel, heeft het college zich niet op het standpunt gesteld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico boven het wettelijk forfait, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, uitstijgt. Niet in geschil is dat de invulling van de onder 6.2 van deze uitspraak genoemde criteria dezelfde is als in de andere zaken.
De enkele omstandigheid dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade op een later tijdstip hebben gedaan dan in de andere zaken, is geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in de gevallen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778) en 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1050).
ABRS 03-10/18 inzake Soest (ECLI:NL:RVS:2018:3185).
Noot: de rechtbank constateerde met juistheid:
Volgens Ten Have is dat immers 4 procent van de waarde van de woningen, terwijl de SAOZ vindt dat een drempel van 3 procent moet worden aangehouden. Daaruit volgt dat ook als rekening wordt gehouden met de lijn in de jurisprudentie, verschillende uitkomsten denkbaar zijn volgens de deskundigen.