Nadeelcompensatie vanwege niet handhavend optreden

In geschil is of [appellant] schade heeft geleden als gevolg van een in bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend op te treden tegen een concurrerende viskraam.

Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling tot 1 juli 2013 luidde, dient in ieder geval te zijn voldaan aan het vereiste dat een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de in bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend op te treden en de door [appellant] gestelde schade, bestaande uit gederfde inkomsten uit de exploitatie van een viskraam in de haven van Hindeloopen. De Afdeling ziet aanleiding om eerst te beoordelen of aan dit zogenoemde causaliteitsvereiste is voldaan. Indien dat niet het geval is, kan het betoog van [appellant], wat daar verder van zij, immers niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.

Niet in geschil is dat het besluit van 16 juni 2010 onrechtmatig is. Dat laat onverlet dat schade als gevolg van dat besluit niet aan het college kan worden toegerekend, indien aannemelijk is dat het college, ten tijde van het nemen van dat besluit, een rechtmatig besluit had kunnen nemen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad en indien aannemelijk is dat het college dat ook zou hebben gedaan. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3462) en 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1429).

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aannemelijk gemaakt dat het in 2010, ook gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet direct tot het intrekken van de standplaatsvergunning zou zijn overgegaan als het de overtreding eerder had onderkend, maar eerst een minder verstrekkende maatregel zou hebben genomen, zoals het geven van een schriftelijke waarschuwing of het opleggen van een last onder dwangsom, waarbij [belanghebbende A] zou zijn aangezegd de verkoop van vis en snacks te staken en gestaakt te houden, tenzij zij binnen de begunstigingstermijn zelf in de viskraam gaat staan.

Uit het vorenstaande volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het, ten tijde van het besluit van 16 juni 2010, rechtmatig een minder verstrekkende maatregel dan handhaving door middel van het intrekken van de aan [belanghebbende A] verleende standplaatsvergunning had kunnen nemen en dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het dat ook zou hebben gedaan. Die maatregel zou voor [appellant] naar aard en omvang eenzelfde schade als het besluit van 16 juni 2010 tot gevolg hebben gehad, omdat hij, gelet op het door het college gevoerde beleid om maximaal twee standplaatsen voor de verkoop van vis en snacks op de Havenkade te Hindeloopen toe te staan, in dat geval nog steeds geen standplaatsvergunning had kunnen verkrijgen.

ABRS 22-11/17 inzake Sudwest-Fryslan (ECLI:NL:RVS:2017:3187).

Noot: zie ABRS 31-05/17 inzake Medemblik (ECLI:NL:RVS:2017:1429): Omdat de besluiten van 12 april 2011 en 15 juni 2012 (onherroepelijk) zijn vernietigd en de lasten onder bestuursdwang van 8 juli 2010 en 9 november 2011 zijn herroepen, kan [appellante] op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij daardoor lijdt. In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18) overweegt de Afdeling dat het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, immers moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.