Beroep betreft geschil over de hoogte van de aan een agrariër toegekende nadeelcompensatie in verband met de verhoging van het (grond)waterpeil die is ontstaan na herinrichting van een beek door het waterschap. Eiser heeft onder meer betoogd dat het waterschap bij het bepalen van de toekomstige jaarlijkse schade had moeten uitgaan van een kapitalisatiefactor die hoger is dan 10. De rechtbank volgt hem daarin niet. Uit de jurisprudentie blijkt dat er in beginsel geen ruimte is om naar boven af te wijken van de factor 10. Ook als eisers mogelijkheden om de bedrijfsvoering op de vernatte gronden te wijzigen beperkt waren, is dat onvoldoende reden om te oordelen dat zich een uitzonderingssituatie voordoet waarin het waterschap ten voordele van eiser van de factor 10 had moeten afwijken. Ook in zo’n geval moet rekening worden gehouden met bijvoorbeeld de kwade kans dat de onderneming op enig moment moet worden gestaakt of afgeslankt wegens economische of persoonlijke omstandigheden. Daarbij moet worden uitgegaan van de situatie op de peildatum voor de schadebeoordeling, zodat de omstandigheid dat nadien is gebleken dat kwade kansen zich niet hebben voorgedaan in beginsel geen rol speelt.
De rechtbank heeft voorts onder meer geoordeeld dat het waterschap vergoeding van belastingschade en immateriële schade heeft mogen weigeren, omdat daar niet tijdig om is gevraagd.
Rechtbank Limburg, 05-02/20 inzake waterschap Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2020:796)
Noot: over kapitalisatiefactoren is al het nodige gezegd. In onteigeningszaken zijn illustratief Apeldoorn/Dusseldorp HR 20-04/12 en Moskee Soest HR 09-07/10.