Maatstaf
- Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 2.1 en 2.3, ECLI:NL:RVS:2021:2402.
- Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. Op dezelfde wijze dient te worden onderzocht of de gestelde verslechtering van de luchtkwaliteit zich voordoet en leidt tot schade. Zie de hiervoor aangehaalde overzichtsuitspraak van de Afdeling onder 2.4.
- Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Zie de hiervoor aangehaalde overzichtsuitspraak van de Afdeling onder 8.3.
Uit deze maatstaf en de maatstaf die hiervoor onder 9 is vermeld, gelezen in onderling verband, volgt dat in deze zaak bij de planvergelijking moet worden onderzocht wat de maximale verkeersintensiteit op de Visweg, de Rijksweg en het kruispunt van deze wegen was onder het regime van het oude bestemmingsplan. Daaruit volgt ook dat moet worden onderzocht wat een reële prognose is van de verkeersintensiteit op de Visweg, de Rijksweg en het kruispunt van deze wegen is onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan. Vervolgens moet worden onderzocht of, en zo ja in welke mate, [wederpartij] van de nieuwe verkeerbestemmingen planologisch nadeel zal lijden. Bij deze onderzoeken moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van de verkeersbestemmingen voor deze wegen in het oude en het nieuwe bestemmingsplan.
De Afdeling volgt dus niet het standpunt van het college dat bij het ontbreken van verkeersgegevens het college in het kader van een planschadeprocedure geen onderzoek hoeft te doen naar de maximale verkeersintensiteit op een weg onder het oude planologische regime en een reële prognose van de maximale verkeersintensiteit op die weg onder het nieuwe planologische regime.
- De conclusie is dat Langhout in zijn adviezen van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, door aan te nemen dat hij geen onderzoek hoefde te doen naar het maximale gebruik van de Visweg en de Rijksweg onder het regime van het oude bestemmingsplan en door aan te nemen dat een reële prognose van de maximale verkeersintensiteit op de Visweg, de Rijksweg en het kruispunt van deze wegen onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan niet kan worden bepaald voordat de uit te werken bestemmingen in het nieuwe bestemmingsplan geheel zijn uitgewerkt. De nieuwe verkeersbestemmingen voor de Visweg en de Rijksweg zijn namelijk geen uit te werken bestemmingen. [wederpartij] heeft verder terecht aangevoerd dat Langhout in zijn adviezen ten onrechte niet is ingegaan op mogelijke andere hinder dan geluidhinder van de toegenomen verkeersintensiteiten op de Visweg en de Rijksweg en het kruispunt van deze wegen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat Langhout zijn conclusie dat [wederpartij] van het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeel ondervindt niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij ten onrechte niet heeft onderzocht of de nieuwe verkeersbestemmingen leiden tot een hogere verkeersintensiteit op de Visweg, de Rijksweg en het kruispunt van de Visweg met de Rijksweg en of [wederpartij] hiervan planschade zal lijden door toegenomen geluidhinder, lichthinder, fijnstof of ander planologisch nadeel. Het college mocht dan ook niet op de adviezen van Langhout afgaan
ABRS 01-02/23 inzake Castricum (ECLI:NL:RVS:2023:390)