Limitatieve opsomming oorzaken planschade

In artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een limitatieve opsomming van potentiële oorzaken van planschade gegeven. In dit artikellid is onder meer de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vermeld.

De op 12 oktober 2004 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt op grond van artikel 1.5b, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo sinds de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat laat onverlet dat met deze beschikking, gelet op artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo, op zichzelf nog geen omgevingsvergunning in de zin van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro is gegeven. Daarvoor is immers vereist dat het college een beschikking met betrekking tot de tweede fase neemt. Deze gefaseerde verlening brengt met zich dat het bestuursorgaan twee afzonderlijke beschikkingen neemt op twee afzonderlijke aanvragen. De beschikkingen, waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase, worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning. Uit artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo volgt dat in dit geval de omgevingsvergunning in werking is getreden op 23 september 2015. Die dag wordt daarom in dit geval aangemerkt als de peildatum.

 [appellant] wordt, gelet op het voorgaande, niet gevolgd in het betoog dat de inwerkingtreding van de Wabo tot rechtsongelijkheid of een hiaat in de rechtsbescherming heeft geleid. Indien het college na de inwerkingtreding van deze wet een beschikking met betrekking tot de eerste fase had gegeven ten behoeve van het realiseren van twaalf bouwkavels, zou immers – zonder beschikking met betrekking tot de tweede fase – evenmin een titel voor tegemoetkoming in planschade zijn ontstaan. In dat opzicht is er geen verschil met de situatie onder het regime van de WRO. Destijds kon de bij besluit van 12 oktober 2004 verleende vrijstelling immers slechts een oorzaak van vergoedbare planschade zijn nadat op grond van deze vrijstelling bouwvergunning zou zijn verleend. In het betoog is daarom geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omgevingsvergunning voor het realiseren van een enkele woning het schadeveroorzakend besluit is. Of het college omgevingsvergunning zal verlenen voor het realiseren van nog meer woningen, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. Onzekere toekomstige besluiten zijn echter niet in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermeld. Daardoor veroorzaakte schade komt dus niet op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro voor tegemoetkoming in aanmerking.

ABRS 03-02/21 inzake Heerlen (ECLI:NL:RVS:2021:218)