Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 50 lid 4 Ow volgt dat kosten van rechtsbijstand en bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht of die kosten voor of tijdens het onteigeningsgeding voor de rechtbank zijn gemaakt, en dat aan de vergoeding van deze kosten geen nadere eis is gesteld dan dat zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn gemaakt (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253, rov. 3.5.1). Een eigenaar die, geconfronteerd met een voornemen tot onteigening, stelt dat hij het werk waarop het onteigeningsvoornemen betrekking heeft, zelf wil realiseren, betwist daarmee de noodzaak tot onteigening (vgl. onder meer HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, rov. 3.6.2). Dergelijke kosten behoren tot de op de voet van art. 50 Ow te vergoeden kosten, voor zover zij redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
HR 21-09/18 inzake BBL/ Rengers (ECLI:NL:HR:2018:1694)
Noot: HR 18-01/13 inzake Staat Leidsche Rijn (ECLI:NL:HR:2013:BY0547).
Zie eveneens: HR 06-02/15 inzake Weert (ECLI:NL:HR:2015:250)
Ten overvloede wordt nog overwogen dat art. 50 Ow in overeenstemming met het hiervoor overwogene ook van toepassing is in gevallen waarin de rechter de vordering tot vervroegde onteigening afwijst of niet-ontvankelijk verklaart. Dit strookt met de strekking van deze bepaling om kosten die redelijkerwijs gemaakt worden met het oog op verweer tegen een vordering tot (vervroegde) onteigening niet voor rekening van de rechthebbende te laten.
A-G: Inderdaad geldt ook voor kosten die worden gemaakt in de administratieve onteigeningsfase dat ze op grond van art. 50 Ow voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.