Gedoogplicht watergebiedsplan Drents Overijsselse Delta

Het dagelijks bestuur heeft haar de verplichting opgelegd het verbreden en verdiepen van watergangen en de bouw van een gemaal en de aanleg of verwijdering van stuwen en de daarmee samenhangende werkzaamheden, zoals opgenomen in het watergebiedsplan, te gedogen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een premature gedoogplicht geen sprake is, omdat de gedoogplicht is opgelegd nadat het watergebiedsplan is vastgesteld en in werking getreden. Daargelaten dat het watergebiedsplan met de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2020:1295, in rechte onaantastbaar is geworden, vereist artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet niet dat procedures met betrekking tot het watergebiedsplan zijn afgerond voordat een gedoogplicht wordt opgelegd. Ook is niet vereist dat er tussen beheerder en rechthebbenden overeenstemming is bereikt over de verwerving van gronden. Immers, biedt artikel 5.24 van de Waterwet juist de mogelijkheid voor de beheerder om een gedoogplicht op te leggen in het geval dat met rechthebbenden geen overeenstemming wordt bereikt en door rechthebbenden geen toestemming wordt verleend voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De enkele omstandigheid dat [appellante] vindt dat er geen serieus bod is gedaan, maakt dit niet anders.

Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1719), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

3.3.    In het besluit van 7 mei 2019 staat dat de totaal benodigde oppervlakte voor de aanleg en wijziging van waterstaatswerken 0.53.21 hectare bedraagt. Dit betreft het verbreden en verdiepen van watergangen, de bouw van een gemaal en de aanleg van stuwen. Daarnaast bedraagt de totaal benodigde oppervlakte van de tijdelijke werkstroken 3.31.86 hectare, welke na afronding van de werkzaamheden in oorspronkelijke landbouwkundige staat worden opgeleverd. Verder heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat de werkstrook bij het gemaal maximaal ongeveer een jaar aaneengesloten wordt gebruikt en dat de werkstroken langs een oppervlaktewaterlichaam maximaal ongeveer drie maanden aaneengesloten worden gebruikt. Ook staat er in het besluit dat de werkzaamheden plaatsvinden in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2023.

3.4.    De rechtbank is ervan uitgegaan dat de totale oppervlakte van [appellante] 110.00.00 hectare bedraagt. De door het dagelijks bestuur definitief benodigde oppervlakte bedraagt in dit geval 0,48% en de tijdelijk benodigde oppervlakte 3,02% van de totale oppervlakte van de gronden van [appellante]. Deze percentages zijn dusdanig gering dat die geen onteigening van de benodigde gronden vorderen, aldus de rechtbank. De hoeveelheid definitief benodigde gronden is erg klein in verhouding tot alle grond van [appellante]. De tijdelijk benodigde gronden zal het dagelijks bestuur maar een relatief beperkte periode in gebruik hebben.

3.5.    Niet in geschil is dat de gedoogplicht, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is weergegeven, betrekking heeft op in totaal 3.85.07 hectare grond waarvan 3.31.86 hectare tijdelijk en 0.53.21 hectare definitief benodigd is. In ogenschouw genomen dat [appellante] in totaal ongeveer 110.00.00 hectare in eigendom heeft, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de gedoogplicht ziet op ongeveer 3,5% van het totale grondoppervlak van [appellante]. De benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van [appellante] kan daarmee als gering worden beschouwd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gedoogplicht betrekking heeft op een definitief benodigde oppervlakte van ongeveer 0,48% en dat de tijdelijk benodigde gronden na afronding van de werkzaamheden op 31 december 2023 in oorspronkelijke landbouwkundige staat aan [appellante] worden opgeleverd, ondervindt [appellante] geen onevenredig nadelige gevolgen van de gedoogplicht. Evenmin is gebleken dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel. Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur voor het gebruik van de benodigde gronden niet afhankelijk is van overeenstemming met [appellante] over een grondruil.

ABRS 10-06/20 inzake D.O.D (ECLI:NL:RVS:2020:1371)

Noot: geen nieuws onder de zon:

  • de gedoogplicht is er om toegepast te worden
  • bij procentueel geringe oppervlakten wordt onteigening niet gevorderd. Zie onder meer LTB 2019/6 bijdrage mr. ing. C.F. van Helvoirt.