Gedoogplicht: minnelijke onderhandeling en verhouding tot onteigening

De Afdeling is van oordeel dat de gedane schadevergoedingsaanbieding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat [appellant] vindt dat het college terzake geen reëel bod heeft gedaan, maakt dit niet anders. Ook het feit dat het college tweemaal eenzelfde aanbod heeft gedaan leidt niet tot het oordeel dat dat de aangeboden schadevergoeding als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat [appellant] geen tegenbod heeft gedaan. De stelling van [appellant] dat er nog te veel onduidelijkheid was om te kunnen onderhandelen volgt de Afdeling hierbij niet.

Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3668, is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

Niet in geschil is dat het totale grondoppervlak van de percelen die [appellant] in eigendom heeft, 166.571 m² bedraagt. In het besluit van 24 mei 2023 staat dat [appellant] moet gedogen dat een gedeelte met een oppervlakte van 1.779 m² tijdelijk is benodigd voor een werkstrook. Een gedeelte met een oppervlakte van 4.209 m² is permanent benodigd. Dit betekent dat het ruimtebeslag in totaal nog geen 3,6% bedraagt.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat dit oppervlak als relatief gering kan worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat belangen van [appellant] geen onteigening vorderen. Evenmin is gebleken dat de bruikbaarheid van de delen van de percelen waarop de werkzaamheden worden verricht, na deze werkzaamheden in betekenende mate zal afnemen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat er bruggen worden aangelegd waardoor de bereikbaarheid van perceel 1118 niet in gedrang komt. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de percelen niet onteigend hoeven te worden, omdat de gebruiksmogelijkheden daarvan niet blijvend worden aangetast.

ABRS 21-08/24 inzake Rivierenland (ECLI:NL:RVS:2024:3418)

Noot: gelet op eerder uitspraken ABRS niet een verrassende uitspraak.