In beide zaken stellen de middelen de vragen aan de orde onder welke voorwaarden de erfgenamen van de in art. 18 lid 1 Ow bedoelde eigenaar van een onroerende zaak (i) het onteigeningsgeding kunnen overnemen van een door de rechtbank op de voet van art. 20 lid 1 Ow benoemde derde en (ii) kunnen tussenkomen in het onteigeningsgeding op de voet van art. 3 lid 2 Ow.
Omwille van de voortgang van de onteigeningsprocedure geldt: zolang nog niet onherroepelijk is beslist over de vordering tot (vervroegde) onteigening, op de voet van art. 20 leden 2 en 3 Ow alleen door of namens de gezamenlijke erfgenamen kan worden overgenomen van de door de rechtbank benoemde derde, en dus niet door één of meer van hen.
Nadat het vonnis van (vervroegde) onteigening onherroepelijk is geworden. Het belang van een snel en efficiënt verloop van het onteigeningsgeding legt dan immers geen groot gewicht meer in de schaal. De gezamenlijke erfgenamen (of hun procesvertegenwoordiger) kunnen het geding dus – niet alleen op de eerstdienende dag maar – ook gedurende de “tweede fase” van het onteigeningsgeding, waarin de hoogte van de aan de onteigende te betalen schadeloosstelling wordt bepaald, van de door de rechtbank benoemde derde overnemen.
Indien degene die krachtens art. 3 lid 1 Ow als eigenaar wordt aangemerkt is overleden en op de voet van art. 20 lid 1 Ow een derde is benoemd tegen wie het geding wordt gevoerd, heeft die derde in de procedure te gelden als vertegenwoordiger en belangenbehartiger van de erfgenamen van de overleden eigenaar. De omstandigheid dat de erfgenamen aldus reeds in het geding zijn vertegenwoordigd, verhindert dat zij – individueel of gezamenlijk – vervolgens nogmaals, als tussenkomende partij, in het geding worden toegelaten.
HR 14-08/15 inzake Peel en Maas/mr. Fraats q.q. (ECLI:NL:HR:2015:2195).