De rechtbank heeft bij vonnis van 28 juni 2018 in kort geding (ECLI:NL:RBLIM:2018:6179) overwogen dat [appellant] op dat moment niet kon worden verweten dat hij misbruik van recht pleegde door zich te beroepen op de erfdienstbaarheid, maar dat dit anders kan worden als hij geen genoegen neemt met een financiële compensatie. Bij arrest van 23 oktober 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4329) heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 29 juni 2018 bekrachtigd en overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, dat erop neerkomt dat [appellant] deze erfdienstbaarheid op enig moment zal verliezen en dat hij voor dat verlies in geld zal worden gecompenseerd en dat zou kunnen gebeuren in het kader van een procedure tot onteigening van de erfdienstbaarheid of een procedure tot opheffing daarvan op grond van artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek, wordt gedeeld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat, indien het minnelijk overleg met [appellant] nergens toe leidt, de Staat een dagvaardingsprocedure zal starten.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die in de weg stond aan het verlenen van de omgevingsvergunning. De rechtbank is terecht dit oordeel gekomen.
ABRS 15-01/20 inzake Parkstad Limburg (ECLI:NL:RVS:2020:101)