HR 22-04/16 inzake Van den Berg qq / provincie Zuid-Holland inzake eliminatie art. 40c OW (ECLI:NL:HR:2016:720). HR verwerpt het beroep met toepassing art. 81 Wet RO en volgt conclusie A-G (ECLI:NL:PHR:2016:52).
Conclusie A-G: Mr. Van den Berg q.q. heeft betoogd dat bij de waardebepaling van het onteigende het huidige bestemmingsplan en twee voorafgaande bestemmingsplannen op grond van art 40c Ow moeten worden geëlimineerd, zodat zou moeten worden uitgegaan van een bestemmingsplan uit 1962, dat volgens mr. Van den Berg q.q. het onteigende bestemde voor agrarische doeleinden met mogelijkheid van kassenbouw. De rechtbank heeft dit betoog verworpen. Daartegen is het eerste cassatiemiddel gericht, dat dus de problematiek aansnijdt waarover Uw Raad inmiddels het een en anders heeft gezegd in de arresten van 15 januari j.l. in de zaken van het Bureau Beheer Landbouwgronden (nrs. 14/04378, 14/04383 en 14/04432).
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zich geen (te vergoeden) waardevermindering van het overblijvende voordoet.
Naar mijn mening kan geen van de klachten tot cassatie leiden.
De deskundigen merken nog op dat in het midden kan blijven of bepaalde documenten uit de jaren ’90 kunnen worden gekwalificeerd als plan voor het werk. Het onteigende had namelijk ook in de jaren ’80 al een recreatieve bestemming en het onteigende ontleent zijn hoogste waarde aan het onder het overgangsrecht toegestane agrarische gebruik.
Hier valt aan te nemen dat de Gemeente ook in volle vrijheid zou hebben gekozen voor een bestemmingsplan dat voorziet in de realisering van een groene bufferzone, met recreatieve bestemming die zich mede over het onteigende uitstrekt. In dat geval heeft zich bij de totstandkoming van het bestemmingsplan geen dwangsituatie voorgedaan als bedoeld in de arresten Staat/Matser en Staat/Markus en behoort de bestemming die aan het onteigende is gegeven bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen.
In rov. 3.6.1 van het arrest van 15 januari 2016 inzake Groense/Provincie Zeeland17 heeft Uw Raad uiteengezet in hoeverre de Matser-Markusleer achterhaald is door het arrest van 9 juli 2010 inzake […] c.s./Provincie Zuid-Holland. Laatstgenoemd arrest behelst
“slechts in zoverre een verruiming ten opzichte van de leer van de ‘dwangbestemming’ uit eerdere rechtspraak (de zogenoemde Matser-Markusleer), dat niet langer is vereist dat de bestemming is opgelegd door de Provincie of het Rijk. Voor het overige heeft het arrest geen wijziging gebracht in de bestaande rechtspraak, die inhoudt dat, bij de bepaling van de werkelijke waarde van de zaak, en als uitzondering op het uitgangspunt dat alle waardebepalende omstandigheden moeten worden meegewogen, het bestemmingsplan wordt geëlimineerd voor zover dit niet zijn normale rol in de ruimtelijke ordening heeft vervuld, maar slechts ertoe strekt de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt, mogelijk maakt.” Men kan hieruit gevoeglijk afleiden dat Uw Raad het ervoor houdt dat het oordeel: ‘geen dwangbestemming’ (in beginsel) impliceert dat de vaststelling van de betreffende bestemming niet is geschied teneinde een concreet plan voor het werk waarvoor onteigend wordt te faciliteren.